Vragen over het volstorten van plassen met bagger­specie etc.


26 januari 2011

1. Waarom worden diepe plassen verontdiept met baggerspecie en andere materialen?

2. Wordt er waarde gehecht aan de diepe plassen zelf, met hun eigen biodiversiteit? Zo ja, waar blijkt dat uit en kunt u toelichten hoe zwaar de natuurwaarden van de diepe plassen zelf zijn meegewogen in de beslissing om deze te verontdiepen met baggerspecie en andere materialen?

3. Op welke wijze is de aansprakelijkheid van de leverancier van de te storten materialen geregeld, mocht er schade ontstaan? Welke verantwoordelijkheid heeft zo’n bedrijf om de schade zoveel mogelijk ongedaan te maken? Of is het zo dat de overheid dan deze kosten voor haar rekening moet nemen?

4. Wordt het advies van commissie Verheijen opgevolgd die vraagt om het stoppen van de stort van vervuilde grond klasse industrie en slib klasse B in binnendijkse wateren? Zo ja, waar is dat opgenomen in de regelgeving? Zo neen, op basis van welke inzichten wordt dat niet gedaan?

5. Op welke wijze wordt bij betrokkenen per locatie duidelijk gemaakt welke overheden verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van vaste bodem, oppervlaktewater en grondwater?

6. Op welke wijze worden de partijen grond en baggerspecie die gestort zullen worden bemonsterd?

7. Hoe lang wordt de toestand van de plassen na het verontdiepen gemonitord? Welke garanties zijn daarvoor te geven op dit moment?

8. Wat gebeurt er wanneer blijkt dat de gestorte bagger of grond een negatief effect heeft op de waterkwaliteit, biodiversiteit of anderszins?

9. Zouden de plassen ook verontdiept worden als er geen sprake was van afvalstoffen die we ‘kwijt’ moeten? Zo ja, waarmee, en waarom? Zo neen, waarom wordt hier dan gesproken over ‘zuinig omgaan met grondstoffen’?

10. Kunt u aangeven wat de huidige kennis is aangaande de uitloging van zware metalen vanuit het baggerspecie naar het oppervlaktewater? Kunt u uiteenzetten of, en zo ja, welke kennis u heeft meegenomen in de beslissing rond het verontdiepen van plassen?

11. Kunt u aangeven wat de huidige kennis is aangaande de uitloging van zware metalen vanuit het baggerspecie naar het grondwater? Kunt u uiteenzetten of, en zo ja, welke kennis u heeft meegenomen in de beslissing rond het verontdiepen van plassen?

12. Deelt u de mening, dat het verontdiepen van de plassen geheel in het teken staat van het ‘afkomen’ van moeilijk plaatsbaar afval? Met andere woorden, is dit geen verkapte afvalstort? 3

13. Op welke andere milieudoelstellingen wordt er gedoeld waar aangegeven wordt dat het bedrijfsleven zich niet wil committeren aan de gehele inhoud van de handreiking, omdat het toetsingskader niet in balans zou zijn met andere milieudoelstellingen? Kunt u op dit gegeven meer toelichting geven?

14. ijn er wettelijk vastgelegde inspraakmogelijkheden en inspraakmomenten? Zo ja, welke en voor wie? Zo neen, waarom niet?

15. Is het waar, dat inspraak van burgers niet direct kan plaatsvinden op het besluit een plas te herinrichten, maar slechts op de ruimtelijke ordeningsplannen van gemeente en provincie? Zo ja, deelt u de mening, dat het niet verwacht kan worden dat burgers, die bijvoorbeeld naast zo’n plas wonen en daar waarde aan hechten, zich actief op de hoogte stellen van waterbeheerplannen of bestemmingsplannen om te weten wat er met ‘hun’ plas gebeurt, en dat zij dus in vele gevallen overvallen zullen worden door het besluit om een plas te herinrichten? Zo ja, hoe beoordeelt u dit, en deelt u de mening dat een vergunning voor het verontdiepen van een plan een burger extra mogelijkheden zou geven zijn zienswijze kenbaar te maken? Zo neen, waarom niet, en hoe zit het dan?

16. Welke waarde wordt er gegeven aan de aanwezigheid van schone diepe plassen?

17. Hoe verhoudt het storten van vervuilde bagger in plassen zich tegenover het natuur en milieubeleid gericht op het beschermen van onze leefomgeving? Kunt u uiteenzetten welke toetsen er hebben plaatsgevonden of zullen gaan plaatsvinden langs de vigerende natuur- en milieuregelgeving?

18. Op welke manieren worden de effecten op de vissoorten meegenomen?

19. Hoe verhoudt het storten van baggerspecie zich tegenover de KRW vereiste aangaande doorzicht, nutriënten en zware metalen?

20. Hoe verhoudt het storten van baggerspecie zich met het verslechteringsverbod onder de KRW?

21. Op welke wijze komen de aanvullende voorwaarden binnen bijvoorbeeld het inrichtingsplan voor nutriënten tot stand? Op welke wijze wordt hierin rekening gehouden met nutriënten die op andere wijze (afspoeling) in het oppervlaktewater terecht komen? Wat zijn voor kwetsbare plassen de maximale normen voor nutriënten die de bagger mag bevatten?

22. Wat wordt er bedoeld met ‘is het verstandig om voor de leeflaag de helft aan te houden’?

23. Wat wordt er bedoelt met de zin “Veiligheidshalve zou het maximum per onderzochte partij of locatie in geen geval meer mogen bedragen dan 2 maal de gestelde norm voor het gemiddelde”? Kunt u bevestigen dat normen zijn gesteld om niet overschreden te worden, laat staan 2 maal? Zo ja, hoe zit dit? Zo nee, waarom niet?

24 .Is het waar, dat in de handreiking eigenlijk wordt aangegeven dat veel van het Nederlandse oppervlaktewater al zo te lijden heeft van de externe toevoer van nutriënten, dat het toevoegen van extra nutriënten niet meer uitmaakt? Deelt u de mening dat dit niet in het belang is van de waterkwaliteit, en dat zowel de externe toevoer als de verontdieping van de plassen een negatieve invloed hebben op de waterkwaliteit, en die beiden aangepakt zouden moeten worden? Zo neen, waarom niet?

25. Zijn er normen gesteld aan het voorkomen van zwavel in de grond of bagger? Zo ja, welke normen zijn dat, en hoe zijn deze bepaald? Zo neen, waarom niet, zeker omdat de handreiking zelf ook aangeeft dat zwavel een belangrijke rol speelt bij het vastleggen van fosfaat? Op welke wijze worden de effecten van zwavel in de grond of bagger gemonitord, en met welke frequentie?

26. Op welke wijze dient bepaalt te worden of er wel of geen sprake is van stikstoflimitatie?

27. Wanneer er sprake van stikstoflimitatie is, kan het toevoegen van stikstof al snel leiden tot eutrofiering, deelt u die mening? Waarom worden er geen normen gesteld aan het stikstofgehalte die de grond of baggerspecie mag bevatten?

28. Aangezien stikstof leidt tot eutrofiering, waarom dient het bepalen van het stikstofgehalte alleen bij plassen waar sprake is van stikstoflimitatie te gebeuren? Is het niet waar, dat ook in voedselrijkere plassen extra toevoeging van stikstof kan leiden tot ongewenste effecten zoals blauwalgbloei en verstoring van de biodiversiteit? Waarom dient er niet standaard naar het stikstofgehalte van de grond en bagger gekeken te worden, waarom zijn er geen (gedifferentieerde) normen opgesteld?

29. Op basis van welk wetenschappelijk inzicht is de leeflaag van een halve meter gebaseerd?

30. Welke parameters dienen mee genomen te worden bij het laten aansluiten van de afdeklaag op de kwaliteit van het nieuw te vormen sediment?

31. Welke parameters dienen mee genomen te worden bij het laten aansluiten van de afdeklaag op de kwaliteit van het nieuw te vormen sediment?

32. Op welke wijze wordt zorg gedragen dan wel gewaarborgd dat de leeflaag in de gehele plas minstens een halve meter dik is?

33. Op welke wijze wordt het effect van kwelwater meegenomen?

34. Wie is er verantwoordelijk of aansprakelijk bij calamiteiten, zowel tijdens de uitvoering als daarna?

35. Wie draagt er verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het grondwater?

36. Op welke manieren zijn de bevoegdheden tussen de verschillende overheden verdeeld?

37. Op welke wijze wordt de afstemming en samenwerking tussen de verschillende bestuurslagen vorm gegeven?

38. Op basis van welk wetenschappelijk inzicht zou een ondiepere plas een grotere bijdrage leveren aan de biodiversiteit?

39. Kunt u toelichten wat er precies bedoeld wordt met onaanvaardbare milieuhygienische risico’s? Wanneer is daar sprake van?

40. Is het verontdiepen van een plas automatisch een nuttig en functionele toepassing van baggerspecie? Kunt u ‘nuttig’ en ‘functioneel’ in dit verband nader definiëren?

41. Waarom wordt het hand aan kraan principe niet als leidraad genomen bij de monitoring van de ecologie? Wordt het de initiatiefnemer verplicht maatregelen te nemen als metingen afwijken? Zo ja, hoe, wanneer en door wie zal worden geconstateerd dat er maatregelen moeten worden getroffen en op welke wijze zullen deze worden afgedwongen? Zo neen, waarom niet?

42. Hoe lang is (maximale) tijd die tussen metingen van het oppervlaktewater mag zitten als blijkt dat er overschrijding van gestelde actiewaarden of normen optreed?

43. Waarom worden in het kader wat het voorzorgsbeginsel de werkzaamheden niet direct gestaakt als men een overschrijding meet?

44. Waarom wordt er geen grenswaarde voor orthofosfaat vastgesteld?

45. Op basis van hoeveel meetpunten kan worden vastgesteld dat er sprak is van een trend, in het kader van de monitoring in het kader van het ammoniakgehalte?

46. Op basis van welk wetenschappelijk inzicht wordt de monitoring van het grondwater niet noodzakelijk geacht?

47. Op welke wijze wordt men geacht om periodiek de waterdiepte te peilen?

48. Op welke wijze is vastgelegd dat de eigenaar verantwoordelijk is voor het in stand houden van de afdeklaag en op welke wijze dient controle en monitoring hiervan plaats te vinden?

49. Wat is de procedure als het einddoel niet gehaald wordt en het bevoegd gezag bepaalt welke aanvullende maatregelen er genomen moeten worden?

50. Onder welke bestuurslaag en regelgeving valt het wanneer er toch verontreinigingen optreden na het toepassen van grond of baggerspecie?

51. Op welke wijze wordt rekening gehouden met het feit dat fosfaat wordt opgeslagen in waterbodems en door verschillende factoren in ondiepe plassen sneller vrijkomt dat in diepe plassen?

52. Op welke wijze verhoudt het storten van bagger in diepe plassen zich tegen de bestrijding van blauwalg en de inzet voor schoon en veilig zwemwater? Is het waar dat het verontdiepen van plassen met bagger juist blauwalg tot gevolg kan hebben?

53. Onderschrijft u de conclusie van ecologen dat het storten van bagger de bestaande ecologie, die na vele jaren tot stand is gekomen, in een klap ernstig verstoort? Zo ja, waarom wordt dit dan toch gedaan, hoe verhoudt dat zich tegenover de ambitie van het kabinet om biodiversiteitverlies te voorkomen? Zo neen, waar wordt dit op gebaseerd?

54. Op welke wijze wordt rekening gehouden met de karakteristiek van een ondiepe plas waar in de zomer nalevering van fosfaat vanuit de bodem optreedt?

55. Waarop zijn de normen voor P en P/Fe gebaseerd?

56. Hoe wordt er rekening gehouden met de heterogeniteit van het sediment en de normen voor P en P/Fe?

57. Onderschrijft u de constatering dat de nalevering van fosfaat uit de bodem niet alleen van het totale P en P/Fe gehalte afhangt maar ook van de binding van fosfaat aan het sediment, de mineralisatie en het redoxpotentiaal? Zo ja, op welke wijze wordt dit meegenomen? Zo neen, op basis van welke wetenschappelijke inzichten niet?

58. Klopt het dat in het inrichtingsplan de waterbodem niet wordt onderzocht op de hoeveelheid fosfaat die al aanwezig is? Zo ja, waarom is dat, is het niet juist de beste voorspeller voor de opkomst van blauwalg? Zo neen, hoe zit het dan?

59. Heeft u getoetst of deze handreiking ook begrepen zou worden door degene die hiermee aan de slag moeten? Zo ja hoe dan? Zo neen, bent u bereid dit alsnog te doen?

60. Denkt u dat burgers deze handreiking in voldoende mate de handreiking zullen begrijpen? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo neen, acht u dat niet wenselijk gezien het kader dan voor iedereen duidelijk is?


ANTWOORDEN

1. Wanneer wordt het onderzoeksprogramma opgestart om te komen tot een generiek kader voor het herinrichten van diepe plassen en op welke termijn verwacht u de resultaten van dat onderzoek?

Delen van het onderzoek lopen al. De stuurgroep maakt nu een opzet en planning om te komen tot verbetering van het in de Handreiking geschetste generieke kader dat kan rekenen op een breed vertrouwen in de maatschappij. De urgentie en de beschikbare budgetten bepalen het tempo van het benodigde onderzoek. Ik beschouw het onderzoek als een gezamenlijke inspanning, daarom heb ik de betrokken overheden en het bedrijfsleven gevraagd bij te dragen aan een snelle uitvoering van het voorgenomen onderzoeksprogramma. Ik verwacht de eerste resultaten in de loop van dit jaar.


2. Welke planning hanteert u met betrekking tot het aanpassen van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit?

De planning is om in 2014 het Besluit bodemkwaliteit aan te passen. De regeling bodemkwaliteit wordt één of twee keer per jaar aangepast. Het doorvoeren van aanpassingen die aangekondigd zijn in de Circulaire herinrichting van diepe plassen is gepland in 2014.


3. a) Wordt de handreiking dit voorjaar samen met het Besluit bodemkwaliteit geëvalueerd?

Nee, betrokken partijen zijn het erover eens dat meer ervaring opgedaan moet worden voordat evaluatie zinvol is.

b) Zo nee, bent u bereid de toepassing en werking van handreiking over een à twee jaar te evalueren, de handreiking aan te passen aan de nieuwe inzichten en haar te implementeren in het Besluit bodemkwaliteit?

Ja, evaluatie binnen twee jaar is voorzien. De handreiking kan dan eventueel aangepast worden aan nieuwe inzichten. Als dat nodig is kunnen de bevindingen leiden tot aanpassingen in het Besluit bodemkwaliteit.

c) Worden de fosfaatnormen met het oog op de mogelijke aanwas van blauwalg verscherpt in de bovengenoemde periode? Zo ja, door wie?

Zodra daar reden toe is, kan de handreiking aangepast worden. De in de handreiking voorgestelde waarden voor fosfaat zijn niet bindend maar geven richting aan het overleg tussen waterbeheerder en initiatiefnemer. In dit overleg komt men tot normen voor een bepaalde plas. De waterbeheerder kan bij de afweging om te komen tot normen gebruik maken van bijvoorbeeld de gestelde doelen vanuit de Kaderrichtlijn Water.


4. Heeft u getoetst of deze handreiking begrijpelijk is voor degenen die ermee aan de slag moeten? Zo ja, hoe dan? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?

De redactiecommissie van de handreiking is gevormd door een afvaardiging van de overheden en marktpartijen die ermee aan de slag moeten en de inhoud is verschillende keren integraal met alle betrokkenen doorlopen en besproken. Voor deze wijze is gekozen om onduidelijkheden in de praktijk te voorkomen. Zoals ook in de brief aan de Tweede Kamer (DP2010032309) is aangegeven, is over het bijbehorende communicatieplan afgesproken met provincies, gemeenten en waterschappen dat voorlichting en communicatie een gedeelde verantwoordelijkheid is, waarbij er commitment bestaat om dit daadwerkelijk op te pakken. In het geval dat een herinrichting aan de orde is, gaat de handreiking in op welke wijze het publiek betrokken dient te worden om van een transparant proces te kunnen spreken.


5. Denkt u dat burgers deze handreiking in voldoende mate zullen begrijpen? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, acht u het niet wenselijk dat het kader voor de herinrichting van diepe plassen voor iedereen duidelijk is?

In het proces van vorming van de handreiking is de informatie uit de handreiking en het document zelf meerdere malen besproken met betrokken burgers. Daarnaast hebben betrokken burgers de gelegenheid gehad en gebruik gemaakt van de inspraakmogelijkheid op de concept handreiking begin 2010. Wij hebben geen signalen ontvangen dat de handreiking meer duidelijkheid behoeft.

6. Wat zijn de exacte overwegingen op basis waarvan u het advies van de deskundigencommissie en de Technische Commissie Bodem om voor arseen aanvullende voorwaarden te stellen naast u neerlegt in het specifieke geval van plassen in de rijkswateren?

Het advies betreft de kans op verhoogde mobiliteit van arseen wanneer aerobe bagger onder anaerobe condities wordt gebracht. Het advies van de Technische Commissie Bodem geeft aan dat het in de praktijk vaststellen van een lokaal achtergrondniveau voor arseen in het grondwater moeilijk is. Ik heb in mijn besluit zwaar laten wegen dat de bestaande kennis over aard en omvang laat zien dat het gaat om een zeer beperkte toename ten opzichte van sterk variërende lokale achtergrondconcentraties. De eventuele nieuwe input waar het hier om gaat heeft geen nadelige effecten voor de toestand van het grondwaterlichaam of de gebruiksfuncties ervan.

Verder heb ik in mijn overweging betrokken dat generieke aanscherping van de kwaliteitseis ten aanzien van arseen voor de praktijk voor baggerwerk en grondverzet grote meerkosten van 50-100 miljoen euro met zich mee zou brengen zonder zekerheid te hebben over de meerwaarde ervan. Daarmee ontstaan onwenselijke consequenties voor de uitvoering van waterveiligheidsprojecten.

Het advies van de deskundigencommissie en de TCB maakt onderdeel uit van het onderzoeksprogramma waartoe ik initiatief heb genomen. Daarmee is aandacht voor de mogelijke mobiliteit van arseen gewaarborgd. In het onderzoeksprogramma zal naar mogelijkheden voor vaststellen van regionale achtergrondconcentraties in het grondwater worden gekeken. Overigens blijken op dit moment geen aantoonbare situaties in de praktijk te ontstaan, die een onaanvaardbaar risico tot gevolg hebben.

7. Op welke wijze wordt, voor komende generaties, in kaart gebracht waar vervuilde grond is gestort en met welke vervuilingswaarde?

Het inrichtingsplan maakt deel uit van de verplichte melding aan het bevoegd gezag. Hierin is opgenomen welke kwaliteit grond en baggerspecie voorzien is voor toepassing. Het voornemen en de registratie van de daadwerkelijk toegepaste kwaliteit en hoeveelheid grond en baggerspecie vindt plaats via het centrale Meldsysteem Besluit bodemkwaliteit. Dit is conform de eisen die het Besluit bodemkwaliteit hieraan verbindt.

8. Waarom worden diepe plassen verondiept met baggerspecie en andere materialen? (blz. 3)

In Nederland zijn diverse projecten op het gebied van herinrichting van water en natuur gepland. De wens om een diepe plas opnieuw in te richten volgt uit de functie van die plas. Het kan zijn dat de wanden te steil zijn en er instortingsgevaar is of dat natuurontwikkeling de drijvende kracht is of de wens tot verbetering van de waterkwaliteit. Als er een wens is vanuit de functie van de plas, dan kan herbruikbare grond en baggerspecie worden gebruikt. Bij het onderhoud van het Nederlandse watersysteem en bij het realiseren van extra waterberging (zoals de projecten voor Ruimte voor de Rivier en Maaswerken) komt grond en baggerspecie beschikbaar. Het Besluit bodemkwaliteit biedt de mogelijkheid om de gewenste ontwikkeling van deze plassen op efficiënte wijze met schone en herbruikbare baggerspecie en grond uit te voeren. Hiermee worden twee knelpunten opgelost:

- voor de gewenste herinrichting van plassen hoeven geen primaire grondstoffen gebruikt te worden en
- goed herbruikbare grond en baggerspecie kan een nuttige bestemming krijgen.

Hoofdstuk 1 van de handreiking diepe plassen gaat hier uitvoerig op in.

9. Wordt er waarde gehecht aan de diepe plassen zelf, met hun eigen biodiversiteit? Zo ja, waar blijkt dat uit en kunt u toelichten hoe zwaar de natuurwaarden van de diepe plassen zelf zijn meegewogen in de beslissing om deze te verondiepen met baggerspecie en andere materialen? (blz. 3)

Het is gewenst om voor elke diepe plas een zorgvuldige afweging te maken. Het meewegen van de bestaande kwaliteiten, zoals natuurwaarden waaronder biodiversiteit, vindt per plas plaats in relatie tot de beoogde doelen voor de herinrichting. Lokaal wordt bepaald hoe zwaar die kwaliteiten meewegen. Deze afwegingen vormen volgens de Handreiking een vast onderdeel van het op te stellen inrichtingsplan. Verder kan in een plan op grond van de Waterwet of de Wet ruimtelijke ordening aangegeven worden welke plassen voor herinrichting in aanmerking komen en welke niet. Ook hier kunnen natuurwaarden meegewogen worden.

10. Onderschrijft u de conclusie van ecologen dat het storten van bagger de bestaande ecologie, die na vele jaren tot stand is gekomen, in een klap ernstig verstoort? Zo ja, waarom wordt dit dan toch gedaan en hoe verhoudt dat zich tot de ambitie van het kabinet om biodiversiteitverlies te voorkomen? Zo nee, waar baseert u uw mening op? (blz. 3)

De activiteiten die plaatsvinden bij de herinrichting kunnen zorgen voor een tijdelijke verstoring en tijdelijke verslechtering van bepaalde kwaliteiten in een deel van de plas. Dit echter binnen de grenzen die het bevoegd gezag hiervoor vooraf stelt bij de beoordeling van het inrichtingsplan. Deze beoordeling is mede gerelateerd aan het behalen van de beoogde doelen door initiatiefnemer die in de pas moeten lopen met de doelen die de overheid stelt voor het gebied. Deze einddoelen zijn leidend en biodiversiteit maakt hier onderdeel vanuit.

11. Zouden de plassen ook verondiept worden als er geen sprake was van afvalstoffen die men ‘kwijt’ moet? Zo ja, waarmee, en waarom? Zo nee, waarom wordt hier dan gesproken over ‘zuinig omgaan met grondstoffen’? (blz. 3)

De vraag of een plas verondiept moet worden wordt in eerste instantie niet gemaakt vanuit de gedachte dat herbruikbare grond of baggerspecie beschikbaar is, maar vanuit de functie van de plas zelf. In hoeverre een verondieping vervolgens kosteneffectief kan worden uitgevoerd, hangt af van de marktomstandigheden die de haalbaarheid van een project bepalen. Het gaat dan onder andere over de beschikbaarheid en kosten van toe te passen materiaal. Als materiaal kan primaire grondstof gebruikt worden of hergebruiksmateriaal, dat vaak minder kostbaar is. Zie hiervoor verder het antwoord op vraag 8.

12. Deelt u de mening dat het verondiepen van de plassen geheel in het teken staat van het ‘afkomen’ van moeilijk plaatsbaar afval? Met andere woorden, is dit geen verkapte afvalstort? (blz. 3)
Deze mening deel ik niet. Bij vraag 8 en 11 licht ik dit toe. Toepassingen in diepe plassen moeten nuttig en functioneel te zijn. Indien hier geen sprake van is, spreken we over het storten van afvalstoffen. Daarvoor geldt het regime van de Wet milieubeheer en niet het Besluit bodemkwaliteit.

13. Hoe verhoudt het storten van vervuilde bagger in plassen zich tot het natuur- en milieubeleid gericht op het beschermen van onze leefomgeving?

Het Besluit bodemkwaliteit biedt het milieuhygiënische toetsingskader voor het nuttig toepassen van herbruikbare grond en baggerspecie. Het Besluit bodemkwaliteit is onderdeel van het natuur- en milieubeleid gericht op het beschermen van de leefomgeving. De handreiking werkt die verder uit. (blz. 3)

14. Hoe verhoudt het storten van bagger in diepe plassen zich tot de bestrijding van blauwalg en de inzet voor schoon en veilig zwemwater? Is het waar dat het verondiepen van plassen met bagger juist de aanwas van blauwalg tot gevolg kan hebben? (blz. 3)

Het verondiepen van plassen kan (tijdelijk) effect hebben op de aanwas van blauwalg. Dit is afhankelijk van de lokale situatie. Het inrichtingsplan gaat in op het voorkomen van deze effecten voor een specifieke plas.

15. Kunt u aangeven wat de huidige kennis is aangaande de uitloging van zware metalen vanuit de baggerspecie naar het oppervlaktewater? Kunt u uiteenzetten of, en zo ja, welke kennis u heeft meegenomen in de beslissing rond het verondiepen van plassen? (blz. 3)

De huidige kennis is samengevat in een rapportage van RIVM, ECN en Deltares waar de handreiking naar verwijst.

16. Kunt u aangeven wat de huidige kennis is aangaande de uitloging van zware metalen vanuit de baggerspecie naar het grondwater? Kunt u uiteenzetten of, en zo ja, welke kennis u heeft meegenomen in de beslissing rond het verondiepen van plassen? (blz. 3)

De huidige kennis is samengevat in een rapportage van RIVM, ECN en Deltares waar de handreiking naar verwijst.

17. Op welke ‘andere milieudoelstellingen’ wordt in de handreiking gedoeld, bij de toelichting op het feit dat het bedrijfsleven zich niet wil committeren aan de gehele inhoud van de handreiking, omdat het toetsingskader niet in balans zou zijn met andere milieudoelstellingen? Kunt u op dit gegeven meer toelichting geven?

Het bedrijfsleven committeert zich aan de handreiking, alleen niet aan het daarin gekozen toetsingskader. Het bedrijfsleven is van mening dat dit toetsingskader te weinig mogelijkheden biedt voor het realiseren van de herinrichting van diepe plassen. Grond en baggerspecie zal daardoor elders een bestemming moeten krijgen. Bij de vaststelling van de handreiking heeft het bedrijfsleven aangegeven moeite te hebben met de balans in de afweging tussen enerzijds de doelstellingen voor het beschermen van bodem, water en grondwater en anderzijds de doelstellingen van andere milieudossiers. Daarbij kunt u denken aan gevolgen voor de volgende ’andere milieudoelstellingen’:

1) Gewenste gebiedsontwikkelingen waar de herinrichting van een plas onderdeel van uitmaakt

2) Klimaat- en energiedoelstellingen: de negatieve invloed daarop door het transport van grond en baggerspecie over grotere afstanden

3) De doelstellingen voor hergebruik van grond en baggerspecie als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit: de doelstelling om zuinig om te gaan met primaire grondstoffen (wanneer de gebiedsontwikkeling toch moet plaatsvinden) en de doelstelling om het storten van herbruikbare grond of baggerspecie te verminderen

4) Het beperken van de CO2 emissies, het energieverbruik en de (geluids)hinder door (extra) transport

5) Het verbeteren van de luchtkwaliteit (incl. fijn stof) in relatie tot (extra) transport

6) De maatschappelijk gewenste baggeropgave (hogere kosten verwerking elders bij gelimiteerde budgetten voor baggeropgave)


18. Op basis van welk wetenschappelijk inzicht zou een ondiepere plas een grotere bijdrage leveren aan de biodiversiteit? (blz. 5)

Bij de lokale afweging voor een specifieke plas kan beoordeeld worden hoe de bijdrage aan de biodiversiteit van een plas voor en na verondieping is. Bij deze afweging kunnen wetenschappelijke inzichten betrokken worden.


19. Kunt u toelichten wat er precies bedoeld wordt met onaanvaardbare milieuhygiënische risico’s? Wanneer is daar sprake van? (blz. 5)

Onaanvaardbare milieuhygiënische risico’s zijn in dit verband verontreinigingen in de waterbodem die een zodanig effect hebben dat zij de doelen en functies van het oppervlaktewater en grondwater in gevaar brengen. Veiligheidshalve brengt de handreiking in hoofdstuk 4.4 vanuit de invulling van de zorgplicht een begrenzing aan die ruim onder dit niveau ligt. Vanuit praktisch en toetsbaar oogpunt mag baggerspecie niet meer verontreinigingen bevatten dan de interventiewaarden waterbodems. Grond mag niet meer verontreinigingen bevatten dan de maximale waarden bodemkwaliteitsklasse industrie én interventiewaarden waterbodems. Op deze manier is geborgd dat er alleen schoon en licht verontreinigde grond en baggerspecie kan worden toegepast.


20. Is het verondiepen van een plas automatisch een nuttige en functionele toepassing van baggerspecie? Kunt u ‘nuttig’ en ‘functioneel’ in dit verband nader definiëren? (blz. 7)

Er is sprake van een nuttige toepassing als grond en/ of baggerspecie wordt toegepast met het oog op de bevordering van de natuurwaarden in een diepe plas of met het oog op herinrichting in het kader van stabilisering van een diepe plas (artikel 35, onderdeel d en e Bbk). Daarnaast is er sprake van een functionele toepassing indien er geen grotere hoeveelheid wordt toepast dan nodig is en toepassing van grond en baggerspecie volgens de gangbare maatstaven ook nodig is voor de diepe plas. De herinrichting moet dus passen binnen de plannen op grond van de Waterwet of Wet Ruimtelijke Ordening. Hoofdstuk 3.3 van de Handreiking gaat hier expliciet op in en geeft uitleg over de begrippen nuttigheid en functionaliteit.


21. Wie draagt er verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het grondwater? (blz. 8)

In hoofdstuk 5.5 van de handreiking is aangegeven dat het beheer van het grondwater vanuit de Nederlandse wetgeving niet bij één grondwaterbeheerder ligt. Het grondwaterkwaliteitsbeheer is gereguleerd vanuit de handelingen die de kwaliteit van het grondwater beïnvloeden. Aan deze handelingen zijn vervolgens bevoegdheden gekoppeld. Voor toepassingen in diepe plassen geldt het Besluit bodemkwaliteit. Hierin is opgenomen dat de waterbeheerder (waterschap of Rijkswaterstaat) bevoegd gezag is voor de handeling ‘toepassen in oppervlaktewaterlichamen’. In de normering voor het toepassen van grond en baggerspecie is rekening gehouden met de effecten op de grondwaterkwaliteit.


22 . Op welke manieren zijn de bevoegdheden tussen de verschillende overheden verdeeld? (blz. 8)

Beschrijving van de verdeling van de bevoegdheden bij het herinrichten van een diepe plas staat in par.5.5 van de handreiking. Dit zijn de bevoegdheden bij het feitelijke toepassen van grond en baggerspecie. De verdeling van deze en de overige bevoegdheden heeft volgens een aantal wetgevingskaders plaatsgevonden op decentraal niveau. Dit zijn ondermeer de Wet Ruimtelijke Ordening, Natuurbeschermingswet, Waterwet, Wet Bodembescherming en Wet milieubeheer en onderliggende Algemene Maatregelen van Bestuur. De bevoegdheden geven inzicht in de belangen die de verschillende overheden vertegenwoordigen in het gebiedsproces met betrekking tot de inrichting van gebieden en herontwikkeling van diepe plassen als onderdeel hiervan.


23. Op welke wijze worden de afstemming en de samenwerking tussen de verschillende bestuurslagen vorm gegeven? (blz. 8)

Samenwerking tussen bestuurslagen is belangrijk. Alle betrokken overheden hebben ingestemd met de Handreiking herinrichten diepe plassen waarin het proces rond het herinrichten van diepe plassen is uitgewerkt. Hiermee geven deze overheden aan dat vanuit de verschillende bevoegdheden en hieraan gekoppelde belangen samenwerking en afstemming noodzakelijk zijn voor gebiedsontwikkeling en de herinrichting van een diepe plas als onderdeel hiervan. De handreiking geeft een aantal mogelijkheden, de regionale overheden kunnen op gebiedsniveau verder inzicht geven hoe dit momenteel wordt opgepakt.


24. Op welke wijze wordt bij betrokkenen per locatie duidelijk gemaakt welke overheden verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van vaste bodem, oppervlaktewater en grondwater? (blz. 8)

Het geven van duidelijkheid richting betrokkenen is een essentieel onderdeel van de communicatie die op locatieniveau door de initiatiefnemer en eigenaar plaats dient te vinden. In de Handreiking diepe plassen is in hoofdstuk 4.2 opgenomen dat het gevolgde proces wordt beschreven en ook de contacten die er tijdens het opstellen van het inrichtingsplan zijn geweest met verantwoordelijke overheden en belanghebbenden.

Het bevoegde gezag heeft bij een herinrichting de taak om de toezichts- en handhavingstaak zichtbaar vorm te geven. De handreiking stelt hiervoor in bijlage 6 minimumeisen.

25. Is het verplicht een voorgenomen verondieping kenbaar te maken? Zo ja, hoe gebeurt dit? (blz. 9)

Ja, de initiatiefnemer heeft conform hoofdstuk 4 van de Handreiking diepe plassen de taak om aan de regionale overheden en belanghebbenden, waaronder omwonenden van een diepe plas, kenbaar te maken wat de voorgenomen activiteiten en eindbeelden zijn. Hij dient de communicatie in het gebied zorgvuldig vorm te geven en in het inrichtingsplan te beschrijven hoe dit heeft plaatsgevonden.


26 . Zijn er wettelijk vastgelegde inspraakmogelijkheden en inspraakmomenten? Zo ja, welke en voor wie? Zo nee, waarom niet? (blz. 10/11)

In paragraaf 2.3 van de Handreiking is omschreven hoe afstemming en inspraak zijn geregeld. Voor belanghebbenden is in het gehele proces een aantal momenten waarop zij inbreng kunnen leveren.

. Er is inspraak mogelijk op de plannen op basis van de Wet ruimtelijke ordening en de Waterwet. In of vanuit deze plannen kan worden bepaald en vastgelegd welke randvoorwaarden gelden of welke (soorten) plassen wel of niet in aanmerking kunnen komen voor herinrichting. Ook kan een groter gebied voor bijvoorbeeld natuurontwikkeling uitgebreid onderzocht worden middels een MER-procedure, de herinrichting van een diepe plas kan hier dan in meegenomen worden (wettelijk vastgelegde inspraak).

· Gezien de verschillende kenmerken van de diepe plassen in Nederland, voorziet deze handreiking in een mogelijkheid voor een locatiespecifieke afweging. De waterbeheerder kan hiervoor een nota bodembeheer opstellen. Deze nota dient ter inzage gelegd te worden en hierop is inspraak en beroep mogelijk (wettelijk vastgelegde inspraak).

· Zodra een initiatiefnemer een plan heeft voor een bepaalde locatie dat past binnen de gewenste ontwikkelingen, dan is het aan de initiatiefnemer om dit plan uit te werken en af te stemmen met de lokale betrokkenen. Gelet op het benodigde draagvlak wordt in de handreiking aanbevolen om deze afstemming in samenwerking met het bevoegd gezag en overige betrokken lokale overheden vorm te geven (niet-wettelijk vastgelegde inspraak).

· Het initiatief wordt uitgevoerd conform het inrichtingsplan waarop het bevoegd gezag toezicht houdt. Indien omwonenden duidelijke aanwijzingen hebben dat de initiatiefnemer zich niet houdt aan de afgesproken voorwaarden en het bevoegd gezag hier geen actie op onderneemt dan kunnen omwonenden een verzoek indienen bij het bevoegd gezag om handhavend op te treden. De eventuele afwijzing van het bevoegd gezag van een dergelijk handhavingsverzoek staat eveneens open voor bezwaar en beroep conform de Awb (wettelijke inspraak).


27. Zijn er niet-wettelijk vastgelegde inspraakmogelijkheden in inspraakmomenten? Zo ja, welke en voor wie? Zo nee, waarom niet? (blz. 10/11)

Ja, zie het antwoord op vraag 26.


28. Is het waar dat inspraak van burgers niet direct kan plaatsvinden op het besluit een plas te herinrichten, maar slechts op de ruimtelijke ordeningsplannen van gemeente en provincie? Zo ja, deelt u de mening, dat het niet verwacht kan worden dat burgers, die bijvoorbeeld naast zo’n plas wonen en daar waarde aan hechten, zich actief op de hoogte stellen van waterbeheerplannen of bestemmingsplannen om te weten wat er met ‘hun’ plas gebeurt, en dat zij dus in vele gevallen overvallen zullen worden door het besluit tot herinrichting van een plas? Zo ja, hoe beoordeelt u dit, en deelt u de mening dat een vergunning voor het verondiepen van een plas een burger extra mogelijkheden zou geven zijn zienswijze kenbaar te maken? Zo nee, waarom niet, en hoe zit het dan wel? (blz. 10/11)

Zoals in het antwoord op vraag 26 is aangegeven zijn er verschillende momenten in het hele proces dat leidt tot de herinrichting van een diepe plas waarop het publiek zienswijzen kan inbrengen. De meeste van die momenten zijn wettelijk geregelde inspraakprocedures. Ik ben daarom van mening dat er voldoende inspraakmomenten voor het publiek zijn.

Ik vind het van essentieel belang dat er een goede communicatie is over de inhoud en gevolgen van de plannen door de betreffende overheden. Daaraan is in de handreiking op verschillende plaatsen uitgebreid aandacht besteed. Naast actieve communicatie en het verstrekken van voor de burger begrijpbare informatie door de overheid vind ik dat de burger zelf ook een plicht heeft om kennis te nemen van (voorgenomen) besluiten en vastgestelde regels van de overheid.


29. Staat voor alle verondiepingen de mogelijkheid van bezwaar en beroep open?(blz.10/11)

Ja, belanghebbenden kunnen op verschillende momenten in het proces hun belang indienen (zie verder bij het antwoord op vraag 26).


30. Is de betrokkenheid van omwonenden met de ‘Handreiking voor het herinrichten van diepe plassen’ voldoende geborgd? Zo ja, geldt dit ook tijdens de vulfase en bij de uiteindelijke afwerking van de plas? (blz. 10/11)

Ja, belanghebbenden kunnen op verschillende momenten in het proces hun belang indienen (zie verder bij het antwoord op vraag 26).


31. Op welke wijze komen de aanvullende voorwaarden binnen bijvoorbeeld het inrichtingsplan voor nutriënten tot stand? Op welke wijze wordt hierbij rekening gehouden met nutriënten die op andere wijze (afspoeling) in het oppervlaktewater terecht komen? Wat zijn voor kwetsbare plassen de maximale normen voor nutriënten die de bagger mag bevatten? (blz. 21)

Graag licht ik de aspecten rondom voorkomen van een teveel aan nutriënten en in het bijzonder fosfaat apart toe. Ik beantwoord daarmee tevens de vragen 35, 36, en 40.

Ondanks de aanpak van externe bronnen zijn veel Nederlandse oppervlaktewaterlichamen nog altijd eutroof. Niet alleen voor de KRW-doelen spelen nutriënten een rol, maar ook voor de doelen voor de Zwemwaterrichtlijn en Natura2000. Eutrofiëringsproblemen worden veroorzaakt door te hoge concentraties nutriënten. Deze nutriënten komen in het water door depositie uit de lucht, bemesting in de landbouw, RWZI’s, overstorten, bladinval, vogelpoep en door natuurlijke processen, al dan niet gestimuleerd door het ruimtelijk beheer (bij voorbeeld bemalen, inlaten van water) en/of toepassen van grond en baggerspecie.

Afhankelijk van het type oppervlaktewaterlichaam en de doelen hiervoor, zoals opgenomen in het water(beheer)plannen, worden eisen gesteld aan de fosfaatconcentraties in het oppervlaktewater. Wat dit echter betekent voor de toelaatbare gehalten van fosfaat in de baggerspecie en grond kan niet zonder meer worden aangegeven. In de Handreiking zijn beleidsmatig aanvullende voorwaarden gesteld om daar meer zekerheid over te krijgen. Gezien deze onzekerheid in het toetsingscriterium wordt in lijn met het TCB advies in het onderzoeksprogramma aandacht besteed aan onderzoek naar de beschikbaarheid van fosfaat om te komen tot een generiek kader voor het herinrichten van diepe plassen.

De aanvullende voorwaarden voor nutriënten worden als dat nodig is door de waterbeheerder in overleg met de initiatiefnemer vastgesteld. Dat gebeurt op basis van de doelen die de waterbeheerder in de plannen op grond van de Waterwet heeft gesteld voor het oppervlaktewaterlichaam, bijvoorbeeld vanuit de Kaderrichtlijn Water en het in het inrichtingsplan omschreven doel van herinrichting. Hieruit volgen de maximale normen voor nutriënten voor de betreffende plas die gelden in de uitvoering en voor het eindbeeld. De leeflaag kan zodanig worden ontworpen dat deze indien nodig nalevering van nutriënten belemmert.

Voor de kwetsbare diepe plassen is maatwerk vereist. Bij het maatwerk wordt afgewogen welke normen nodig zijn voor de doelstellingen van de plas. De genoemde richtwaarden in de handreiking kunnen als basis dienen voor het overleg tussen waterbeheerder en initiatiefnemer om te komen tot normen voor de plas.


32. Waarop zijn de normen voor fosfaat en de fosfaat/ijzer-ratio gebaseerd?

Staat dit in RED rapportage? (blz. 22)

Voor nutriënten zijn geen eenduidige generieke eisen voor grond en baggerspecie te geven die in alle situaties toepasbaar zijn. De richtwaarden zijn een eerste basis voor het overleg tussen de waterbeheerder en de initiatiefnemer om te komen tot voor de diepe plas te hanteren norm. In deze afweging kan de waterbeheerder gebruik maken van bijvoorbeeld de gestelde doelen vanuit de Kaderrichtlijn Water.

De in de handreiking opgenomen waarden voor fosfaat en de fosfaat/ijzer-ratio zijn onder meer gebaseerd op de beleidsregels uit 2008 van de waterschappen voor fosfor (P-totaal) en de ratio tussen P-totaal en ijzer (Fe-totaal). In de handreiking zijn deze waarden nog verder aangescherpt (mede op basis van ervaringen van Alterra) om mogelijke risico’s verder uit te sluiten.

De RED rapportage beschrijft het belang van de genoemde waarden.

33. Hoe wordt er rekening gehouden met de heterogeniteit van het sediment en de normen voor fosfaat en de fosfaat/ijzer-ratio? (blz. 22)

De omgang met heterogeniteit in het sediment bij onderzoek is voor nutriënten niet anders dan voor bijvoorbeeld de zware metalen. Dat betekent dat dezelfde bemonsterings- en analysesystematiek wordt gehanteerd zoals vermeld in NEN protocollen. Voor in-situ onderzoeken wordt uitgegaan van de gemiddelde gehalten aan fosfaat en ijzer in de te ontgraven partij met als extra borg tegen heterogeniteit dat de individuele waarnemingen niet hoger mogen liggen dan tweemaal de gestelde norm.


34. Onderschrijft u de constatering dat de nalevering van fosfaat uit de bodem niet alleen van het totale fosfaatgehalte en de fosfaat/ijzer-ratio afhangt, maar ook van de binding van fosfaat aan het sediment, de mineralisatie en het redoxpotentiaal? Zo ja, op welke wijze wordt dit meegenomen? Zo nee, op basis van welke wetenschappelijke inzichten niet? (blz. 22)

Ik onderschrijf uw constatering. Afhankelijk van het type oppervlaktewaterlichaam en doelen worden eisen gesteld aan de fosfaatconcentraties in het oppervlaktewaterlichaam. Wat dit echter betekent voor de toelaatbare gehalten van fosfaat in baggerspecie en grond kan niet zonder meer worden aangegeven. Daarom is het niet mogelijk hieraan generieke eisen te verbinden (zie ook antwoord vraag 32 en 31: leeflaag kan ook barrière zijn tegen nutriënten). In de Handreiking zijn beleidsmatig aanvullende voorwaarden gesteld om daar meer zekerheid over te krijgen. Gezien deze onzekerheid in het toetsingscriterium wordt in lijn met het TCB advies in het onderzoeksprogramma aandacht besteed aan onderzoek naar de beschikbaarheid van fosfaat en andere in de vraag genoemde aspecten om te komen tot een generiek kader voor het herinrichten van diepe plassen.

35 . Op welke wijze wordt rekening gehouden met het feit dat fosfaat wordt opgeslagen in waterbodems en door verschillende factoren in ondiepe plassen sneller vrijkomt dan in diepe plassen? (blz. 22)

Zie antwoord 31.


36. Op welke wijze wordt rekening gehouden met de karakteristiek van een ondiepe plas waar in de zomer nalevering van fosfaat vanuit de bodem optreedt? (blz. 22)

Zie antwoord 31.


37. Is het waar dat in het inrichtingsplan de waterbodem niet wordt onderzocht op de hoeveelheid fosfaat die al aanwezig is? Zo ja, waarom is dat, is dat niet juist de beste voorspeller voor de opkomst van blauwalg? Zo nee, hoe zit het dan? (blz. 22)

Afhankelijk van de doelstelling van het verondiepen van de plas kan dit relevant zijn. Voor het afdekken van bijvoorbeeld een eutrofe waterbodem kan het relevant zijn kennis te hebben van de gehalten fosfaat in de waterbodem. Voor een grootschalige bodemtoepassing is de kwaliteit van de ontvangende bodem niet relevant behoudens voor het bepalen van de omgevingskwaliteit in relatie tot de kwaliteit voor de afdeklaag. In de afstemming tussen bevoegd gezag en initiatiefnemer kan naar voren komen dat het wenselijk is het fosfaatgehalte in de waterbodem te bepalen om meer inzicht te verkrijgen in de interne belasting van het oppervlaktewaterlichaam.


38. Wat wordt er bedoeld met “is het verstandig om voor de leeflaag de helft aan te houden”? (blz. 22)

De in hoofdstuk 4.4.1 van de handreiking opgenomen waarden voor nutriënten zijn richtwaarden die de waterbeheerder als basis kan nemen voor lokale afweging en besluitvorming over de te hanteren norm.


39. Wat wordt er bedoeld met de zin “Veiligheidshalve zou het maximum per onderzochte partij of locatie in geen geval meer mogen bedragen dan 2 maal de gestelde norm voor het gemiddelde”? Kunt u bevestigen dat normen zijn gesteld om niet overschreden te worden, laat staan 2 maal? Zo ja, hoe zit dit? Zo nee, waarom niet?

Het woord “norm” op deze plaats in de handreiking is hier bedoeld als “richtwaarde”. Dit valt uit de context af te leiden (zie kop bijbehorende tabel in 4.4.1). Het kan in de praktijk voorkomen dat het nodig of wenselijk is om van deze richtwaarde af te wijken. Zie ook antwoord op vraag 33 over heterogeniteit.


40. Is het waar dat in de handreiking eigenlijk wordt aangegeven dat veel van het Nederlandse oppervlaktewater al zo te lijden heeft van de externe toevoer van nutriënten, dat het toevoegen van extra nutriënten niet meer uitmaakt? Deelt u de mening dat dit niet in het belang is van de waterkwaliteit, en dat zowel de externe toevoer als de verondieping van de plassen een negatieve invloed heeft op de waterkwaliteit, en dat die beide factoren aangepakt zouden moeten worden? Zo nee, waarom niet?

Zie antwoord 31


41. Zijn er normen gesteld aan het voorkomen van zwavel in de grond of bagger? Zo ja, welke normen zijn dat, en hoe zijn deze bepaald? Zo neen waarom niet, zeker omdat de handreiking zelf ook aangeeft dat zwavel een belangrijke rol speelt bij het vastleggen van fosfaat? Op welke wijze worden de effecten van zwavel in de grond of bagger gemonitord, en met welke frequentie?

Zwavel (sulfide of sulfaat) speelt een belangrijke rol bij de vastlegging van fosfaat en metalen. Zwavel is een fysisch-chemische parameter en is niet genormeerd. Vastlegging van fosfaat en metalen is een complex proces waardoor hiervoor geen generieke richtwaarde te geven is.

Wel kan het voor een locatiespecifieke beoordeling van belang zijn om de zwavelgehaltes te kennen voor het geval er ongewenste effecten (bij voorbeeld plotselinge vissterfte) optreden en bijsturing van het proces van verondiepen noodzakelijk is. In dat geval kan zwavel in zowel de toe te passen grond als baggerspecie worden gemeten naast fosfaat en ijzer. Naast het kennis nemen van de zwavelgehaltes in het toe te passen materiaal wordt het oppervlaktewater gemonitoord op parameters die met het bevoegd gezag overeen zijn gekomen. Een voorbeeld is in bijlage 5 van der handreiking opgenomen.


42. Op welke wijze dient bepaald te worden of er wel of geen sprake is van stikstoflimitatie?

Deze vraag wordt beantwoord tegelijk met vraag 43.


43. Deelt u de mening dat, wanneer er sprake van stikstoflimitatie is, het toevoegen van stikstof al snel kan leiden tot eutrofiering? Waarom worden er geen normen gesteld aan het stikstofgehalte dat de grond of baggerspecie mag bevatten?

Nee, dit ligt genuanceerder voor het verondiepen van plassen met grond en/of baggerspecie. Fosfaat hoopt zich meer op in een systeem en hecht aan bodem en slibdeeltjes. Stikstof is in tegenstelling tot fosfaat een stof die mobieler is en kan verdwijnen door biologische processen zoals denitrificatie.

Vanuit de geldende zorgplicht dient, in het geval van stikstoflimitatie in een diepe plas, het stikstofgehalte naast het fosfaat en ijzergehalte in het toe te passen materiaal te worden bepaald om ongewenste effecten te verklaren en te voorkomen. Hiertoe wordt de kwaliteit van het oppervlaktewater gemonitoord. Een voorbeeld is in bijlage 5 van de handreiking opgenomen.


44. Waarom dient het bepalen van het stikstofgehalte alleen bij plassen waar sprake is van stikstoflimitatie te gebeuren, gezien het feit dat stikstof kan leiden tot eutrofiering? Is het niet waar dat ook in voedselrijkere plassen extra toevoeging van stikstof kan leiden tot ongewenste effecten zoals blauwalgbloei en verstoring van de biodiversiteit? Waarom dient er niet standaard naar het stikstofgehalte van de grond en bagger gekeken te worden, waarom zijn er geen (gedifferentieerde) normen opgesteld?

Zoals uitgelegd in vraag 43 is stikstof mobieler en kan verdwijnen door biologische processen zoals denitrificatie. Hierdoor is in zoete wateren in de regel fosfaat limiterend voor eutrofiering. Dit verklaart de keuze voor niet het standaardmatig bepalen van het stikstofgehalte in het toe te passen materiaal. Wel wordt het oppervlaktewater gemonitoord op parameters die met het bevoegd gezag overeen zijn gekomen. Een voorbeeld is in bijlage 5 van de handreiking opgenomen.


45. Wordt het advies van commissie Verheijen opgevolgd, dat vraagt om het stoppen van de stort van vervuilde grond klasse industrie en slib klasse B in binnendijkse wateren? Zo ja, waar is dat opgenomen in de regelgeving? Zo neen, op basis van welke inzichten wordt dat niet gedaan?

Het advies van de deskundigencommissie zandwinputten onder leiding van Verheijen luidt dat in het generieke kader in geïsoleerde binnendijkse diepe plassen alleen grond en baggerspecie kan worden toegepast die voldoet aan klasse wonen voor grond en klasse A voor baggerspecie. Het advies van de commissie omschrijft ook dat toepassing van grond klasse industrie en baggerspecie klasse B mogelijk is onder bepaalde voorwaarden. Deze voorwaarden zijn in de handreiking nauwkeurig uitgewerkt en op die manier is het advies van de commissie Verheijen opgenomen in de regelgeving.

46. Op welk wetenschappelijk inzicht is de leeflaag van een halve meter gebaseerd?

Een goede leeflaag is qua dikte en samenstelling afgestemd op de functie. Een dikte van minder dan een halve meter is bij het maken van de handreiking ingebracht als onverstandig. Dit sluit aan bij de eisen die het Besluit bodemkwaliteit stelt voor andere toepassingen. Een halve meter is in het bbk een minimum vereiste.

De onderbouwing van de dikte vindt plaats in het inrichtingsplan. In bepaalde situaties zal een dikkere laag aan de orde zijn, eventueel afhankelijk van vegetatie, vispopulatie of geomorfologie.


47. Op welke wijze wordt ervoor zorg gedragen, dan wel gewaarborgd, dat de leeflaag in de gehele plas minstens een halve meter dik is?

Dit wordt geborgd vanuit het inrichtingsplan, waarin de dikte en kwaliteit van de leeflaag is omschreven als einddoel. Dit plan maakt onderdeel uit van de private afspraak tussen de opdrachtgever en de opdrachtnemer die het werk uitvoert en is de basis voor toezicht- en handhaving in zowel de uitvoering als het beheer van de locatie.


48. Is het niet van belang de maximale vultijd van tien jaar terug te brengen naar bijvoorbeeld vijf jaar, omdat een vultijd van tien jaar toch tien jaar lang verstoring voor de omwonenden, de omgeving en het aquatisch ecosysteem betekent en realisatie van de Kaderrichtlijn Water (KRW) daarmee onder druk komt te staan? (blz. 29)

Het herinrichten van diepe plassen conform het Besluit bodemkwaliteit en de handreiking voldoet aan de vereisten van de KRW. De termijn van 10 jaar betreft een maximum, als er mogelijkheden zijn om de vultijd te bekorten kan dit in het inrichtingplan worden vastgelegd.


49. Op welke wijze worden de partijen grond en baggerspecie die gestort zullen worden bemonsterd? (blz. 30)

Bemonstering van elke toe te passen partij vindt plaats conform de eisen gesteld in de Regeling bodemkwaliteit, waarin de te hanteren bewijsmiddelen zijn genoemd.


50. Hoe lang wordt de toestand van de plassen na het verondiepen gemonitord? Welke garanties zijn daarvoor te geven op dit moment? (blz. 30/32)

Een herinrichting is gereed als de verplichtingen in het inrichtingsplan en, als onderdeel hiervan, het beheerplan zijn nagekomen. Als het einddoel is behaald is er vertrouwen dat verdere monitoring vanuit het Besluit bodemkwaliteit bezien niet langer nodig is en vormt het waterkwaliteitsbeheer net als in andere situaties onderdeel uit van de taken van de eigenaar van de diepe plas.


51. Is het niet van belang de waterkwaliteit tijdens de stortfase permanent te volgen, met name op het vlak van de waarden op het terrein van zuurstof, vertroebeling, fosfaat en blauwalgen, in verband met de gevolgen voor het ecosysteem tijdens de stortfase in relatie tot de KRW? (blz. 30/32)

Ja, dat is van belang. Hoofdstuk 5.2 van de Handreiking geeft hier het handvat voor. Monitoring heeft met name als doel om tussentijds bij te kunnen sturen om het einddoel te behalen.


52. Wat gebeurt er wanneer blijkt dat de gestorte bagger of grond een negatief effect heeft op de waterkwaliteit, biodiversiteit of anderszins? (blz. 30/32)

In het inrichtingsplan staan hier afspraken over. Zie ook het volgende antwoord.


53. Waarom wordt het ‘hand aan kraan’-principe niet als leidraad genomen bij de monitoring van de ecologische toestand? Is de initiatiefnemer verplicht om maatregelen te nemen als metingen afwijken? Zo ja, hoe, wanneer en door wie zal worden geconstateerd dat er maatregelen moeten worden getroffen en op welke wijze zullen deze worden afgedwongen? Zo nee, waarom niet? (blz. 30/32)

De vraag doelt waarschijnlijk op het hanteren van actiewaarden om bij overschrijding het werk stil te leggen. De Handreiking volgt ook voor ecologie dit principe, maar schetst alleen een concrete uitwerking met betrekking tot de monitoring van het oppervlaktewater door te werken met actiewaarden. De initiatiefnemer zal ook met betrekking tot de ecologische toestand tijdens de vulfase meten en inschatten of er voldoende zorgvuldig wordt gehandeld. Dat kan aan de hand van onder andere vissterfte en blauwalgengroei. Ook kan de initiatiefnemer inschatten of het vereiste eindbeeld niet in gevaar komt door onomkeerbare effecten. Zo nodig dienen er voorstellen voor (aanvullende) maatregelen te komen voor herstel. De actiewaarden gesteld in het inrichtingsplan voor oppervlaktewater worden in de praktijk door de waterbeheerder mede afgestemd op de ecologische toestand. Zoals uit hoofdstuk 5.2 blijkt, staat de monitoring van een groot aantal parameters ten dienste van zowel de controle op de oppervlaktewaterkwaliteit als de ecologie. Het bevoegd gezag houdt toezicht op de monitoring en uitvoering van eventuele maatregelen.


54.

Wat is het (maximale) interval tussen metingen van het oppervlaktewater als blijkt dat er overschrijding van gestelde actiewaarden of normen optreedt? (blz. 31)

In het inrichtingsplan zijn hier afspraken over gemaakt.


55. Waarom worden, in het kader van het voorzorgsbeginsel, de werkzaamheden niet direct gestaakt als men een overschrijding meet? (blz. 31)

Het bevoegd gezag kan eerst een toets uitvoeren op de representativiteit van de monstername en toetsen of er niet sprake is van een tijdelijke piekverhoging.


56. Waarom wordt er geen grenswaarde voor orthofosfaat vastgesteld?

De KRW stelt alleen normen aan totaal-fosfaat in oppervlaktewater. Om eventuele effecten te kunnen verklaren verdient het de aanbeveling tijdens de monitoring ook orthofosfaat in oppervlaktewater te meten. Orthofosfaat maakt onderdeel uit van totaal-fosfaat.


57. Op basis van hoeveel meetpunten kan worden vastgesteld dat er sprake is van een trend, in het kader van de monitoring van het ammoniakgehalte? (blz. 31)

Eén representatief meetpunt in de plas wordt in overleg met bevoegd gezag en initiatiefnemer overeengekomen. Hier wordt met enige regelmaat monsters worden genomen van het oppervlaktewater. Op grond van een serie monsters kan een trend worden vastgesteld. Als een voorbeeld voor monitoring zie bijlage 5 van de handreiking.


58. Op basis van welk wetenschappelijk inzicht wordt de monitoring van het grondwater niet noodzakelijk geacht?

Het Besluit bodemkwaliteit en eerder het Bouwstoffenbesluit heeft als uitgangspunt dat de bodem, met grondwater als onderdeel daarvan, voldoende beschermd wordt. Op basis van dit uitgangspunt zijn normen ontwikkeld die gehanteerd worden voor de toepassing van bouwstoffen, grond en baggerspecie. Ook in het kader van de Handreiking diepe plassen geldt dit uitgangspunt. Door juist voor de diepe plassen normen te stellen op basis van uitgangspunten die aan de veilige kant zijn, zal het grondwater voldoende worden beschermd.


59. Op welke wijze wordt de initiatiefnemer geacht om periodiek de waterdiepte te peilen?

In het inrichtingsplan worden hier afspraken over gemaakt.


60. Op welke wijze is vastgelegd dat de eigenaar verantwoordelijk is voor het in stand houden van de afdeklaag en op welke wijze dient controle en monitoring hiervan plaats te vinden?

In hoofdstuk 6 van de Handreiking is in navolging van artikel 63 van het Besluit bodemkwaliteit opgenomen dat de toepassing in stand gehouden dient te worden door de eigenaar. Hierin is opgenomen dat ‘de afdeklaag ten allen tijde op de vereiste dikte van minimaal een halve meter moet worden gehouden, zoals beschreven in het inrichtingsplan.’ In het beheerplan dat onderdeel uitmaakt van het inrichtingsplan dient te worden aangegeven hoe de eigenaar de toepassing in stand houdt. Het bevoegd gezag ziet toe op de naleving van gemaakte afspraken.


61. Wat is de procedure als het einddoel niet gehaald wordt en het bevoegd gezag bepaalt welke aanvullende maatregelen er genomen moeten worden?

Zowel de toepasser als de opdrachtgever als de eigenaar van een diepe plas worden door het Bbk aangemerkt als "toepasser". Wie zal worden aangesproken is sterk afhankelijk van de fase van totstandkoming waarin het werk zich bevindt. In hoofdstuk 4.2. van de handreiking is opgenomen dat de eigenaar van de plas te allen tijde verantwoordelijk is voor het behalen en behouden van het gestelde einddoel in het inrichtingsplan, ongeacht de afspraken die de eigenaar met de initiatiefnemer of degene die grond en baggerspecie toepast heeft gemaakt. Dit is niet anders dan bij andere toepassingsmogelijkheden op grond van het Besluit bodemkwaliteit, zoals het aanleggen van een geluidswal. Het bevoegd gezag beoordeelt of er sprake is van een nuttige en functionele toepassing, door te toetsen of de intentie en doelen zoals opgenomen in het inrichtingsplan gehaald zijn. Indien daar niet aan voldaan wordt kan het bevoegd gezag handhavend optreden.


62. Op welke wijze en door wie wordt gecontroleerd of de gestorte materialen niet meer vervuild zijn dan van tevoren werd aangenomen?

Controle of toe te passen partijen voldoen aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit en het inrichtingsplan, vindt plaats door de waterbeheerder als bevoegd gezag. Dit vindt plaats op moment van melding van deze grond- en baggerstromen conform de meldingssystematiek uit het Besluit bodemkwaliteit. Op basis van een op te stellen toezichtsplan door het bevoegd gezag, controleert het bevoegd gezag ook of de toegepaste partijen overeenkomen met de gemelde partijen. Bijlage 6 van de Handreiking geeft inzicht in de minimale eisen die van toepassing zijn op dit toezicht, zoals bijvoorbeeld onaangekondigde controles tijdens transport, van de administratie van de initiatiefnemer en steekproefsgewijze monsterneming.


63. Welke sancties staan er op het storten van ernstiger vervuilde grond dan waarvoor vergunning is verleend?

Indien er sprake is van nuttige toepassing op grond van het Besluit bodemkwaliteit is er geen vergunningplicht, maar een meldingsplicht. De vraag interpreteer ik zo dat de vraag is welke sancties er staan op het toepassen van grond in een diepe plas die een kwaliteit heeft die niet voldoet aan de richtlijnen die gegeven zijn met handreiking. Handhaving door de waterbeheerder is vooral gericht op het ongedaan laten maken van de overtreding. De waterbeheerder heeft de mogelijkheid om de toepasser te verplichten het materiaal terug te nemen of het terugnemen te vergoeden. Afhankelijk van de omstandigheden kan ook strafrechtelijk worden opgetreden.


64. Wie is er verantwoordelijk of aansprakelijk bij calamiteiten, zowel tijdens de uitvoering als daarna?

Bij een calamiteit is te denken aan een grotere verontreiniging van het oppervlaktewater. Hoofdstuk 5.5 van de Handreiking diepe plassen gaat expliciet in op bevoegdheden en publiek- en privaatrechtelijke aansprakelijkheden met betrekking tot geconstateerde verontreinigingen in het grond- en/of oppervlaktewaterlichaam. In elk geval is en blijft de toepasser aansprakelijk. Zo nodig kan ook de opdrachtgever aangesproken worden.


65. Op welke wijze is de aansprakelijkheid van de leverancier van de te storten materialen cq. de initiatiefnemer van de herinrichting geregeld, mocht er schade ontstaan? Welke verantwoordelijkheid heeft zo’n bedrijf om de schade zoveel mogelijk ongedaan te maken? Of is het zo dat de overheid dan deze kosten voor haar rekening moet nemen? (blz. 35/36)

Hoofdstuk 5.5 van de Handreiking diepe plassen gaat hier op in.

Het lokale bevoegde gezag (Waterschap of Rijkswaterstaat) kan handhavend optreden richting de toepasser. De toepasser kan dan civielrechtelijk de leverancier aansprakelijk stellen. De overheid kan in het kader van de handhaving wel het voortouw nemen om het toegepaste materiaal te verwijderen en dan de kosten verhalen op de toepasser.

De Inspectie kan interveniëren naar de "leverancier" (degene die de kwaliteitsverklaring heeft geleverd) gericht op de erkenning.


66. Welke bestuurslaag is verantwoordelijk en welke regelgeving is van toepassing indien er toch verontreinigingen optreden na het toepassen van grond of baggerspecie? (blz. 36)

Hoofdstuk 5.5 van de Handreiking diepe plassen gaat hier op in.

Als er een verontreiniging optreedt door de toepassing zal de waterbeheerder (Waterschap of Rijkswaterstaat) bevoegd gezag zijn op basis van het Besluit bodemkwaliteit.


67. Kunt u uiteenzetten welke toetsen er hebben plaatsgevonden of zullen gaan plaatsvinden op basis van de vigerende natuur- en milieuregelgeving? (blz. 48/53)

Zoals aangegeven op pagina 20 van de handreiking kunnen naast een Bbk-melding ook andere vergunningen nodig zijn voor het initiatief tot herinrichting van een diepe plas, zoals bijv. een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet of een ontheffing in het kader van de Flora- en Fauna wet. Deze wettelijke kaders bevatten ieder een eigen afwegingskader dat specifiek ziet op de bescherming habitats en soorten, dat los staat van het Besluit bodemkwaliteit.

Bij het bepalen en vaststellen van de normen van het Bbk voor het toepassen van grond en baggerspecie is rekening gehouden met de eisen vanuit de KRW en GWR. Bij het afleiden van normen voor de KRW wordt een waarde afgeleid die bescherming biedt aan de meest gevoelige soorten in het water-ecosysteem. De normafleiding-KRW en daarmee de normafleiding-Bbk bieden doorgaans voldoende bescherming, ook voor de meest kwetsbare soorten in een water-ecosysteem.

Verder moet de initiatiefnemer rekening houden met vigerende waterkwaliteitsdoelen (chemisch en ecologisch) en het bevoegd gezag toetst het inrichtingsplan of hier in voldoende mate aan wordt voldaan.


68. Op welke manieren worden de effecten op de (diversiteit van) visbestand meegenomen? (blz. 48/53)

Hier wordt per specifieke plas een afweging gemaakt in het inrichtingsplan. Bij de eerste afweging vanuit nut en noodzaak voor herinrichting kan het bevoegd gezag zich hier ook door laten leiden.


69. Op welke wijze wordt het effect van kwelwater meegenomen? (blz. 48/53)

Het effect van kwelwater wordt meegenomen bij de geohydrologische afweging als onderdeel van de toets op de beïnvloeding van kwetsbare objecten voor toepassing van gebiedseigen klasse B in niet-vrijliggende diepe plassen en het opstellen van een nota bodembeheer.


70. Hoe verhoudt het storten van baggerspecie zich tot het KRW-vereiste aangaande doorzicht, nutriënten en zware metalen? (blz. 48/53)

Voor zware metalen geldt een voldoende generiek beschermingsniveau als het gaat om de KRW doelen, zie ook het antwoord op vraag 58. Voor doorzicht geldt een vergelijkbare procedure als voor nutriënten zoals reeds behandeld in de antwoorden op de eerdere vragen. Voor de monitoring dienen actiewaarden te worden afgestemd tussen bevoegd gezag en initiatiefnemer voor het borgen van de waterkwaliteit tijdens de uitvoering en van het eindbeeld.


71. Hoe verhoudt het storten van baggerspecie zich tot het verslechteringsverbod onder de KRW? (blz. 48/53)

De KRW kent het begrip “verslechteringsverbod” niet, wel het begrip “geen achteruitgang”. Volgens bepalingen van de KRW hebben het stroomgebiedbeheersplan en het maatregelenprogramma onder meer als (milieu)doelstelling dat maatregelen worden genomen ter voorkoming van de achteruitgang van de toestandsklasse van alle oppervlaktewaterlichamen en alle grondwaterlichamen. Het vereiste van geen achteruitgang is vastgelegd in de Wet milieubeheer (Wm). Deze is onlangs gewijzigd om de aansluiting met de KRW te verbeteren (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 427, nr. 3). Het nuttig toepassen van baggerspecie conform Besluit bodemkwaliteit en handreiking voldoet aan de vereisten van KRW, ook aan het vereiste van geen achteruitgang, zoals dat in de Wm wordt gehanteerd.


72. Is het waar dat veel vrijliggende plassen - zandwinputten uit het verleden - inmiddels bijzondere ecologische waarden kennen? Zo ja, op welke wijze worden deze bijzondere waarden beschermd via de handreiking? (blz. 48/53)

Ja, vrijliggende plassen kunnen bijzondere ecologische waarden kennen. De waterbeheerders kunnen daarover meer specifiek informatie geven. Indien men een plas wil herinrichten, dan wordt in het inrichtingsplan voor de betreffende specifieke plas rekening gehouden met eventuele aanwezige bijzondere ecologische waarden en de wens om die te beschermen. Verder kunnen regionale overheden via ruimtelijke- of waterplannen, dan wel verordeningen sturen op bescherming van bijzondere ecologische waarden in een gebied.


73.

a) Is het waar dat veel diepe plassen niet onder de KRW vallen? (blz. 48/53)

Het is mogelijk dat plassen geen onderdeel uitmaken van een KRW oppervlaktewaterlichaam. Bij de implementatie van de KRW heeft Nederland gehandeld in overeenstemming met de richtsnoeren ('guidances') behorende bij de KRW. Daarbij is er voor gekozen om kleinere wateren niet tot een oppervlaktewaterlichaam te rekenen. Kleinere wateren zijn stroompjes met een stroomgebied kleiner dan 10 km2 of wateren met een oppervlakte kleiner dan 50 hectare. Dit is gedaan om praktische redenen. Overigens zijn er beleidsregels ter bescherming van de waterkwaliteit van toepassing op alle oppervlaktewateren. De herinrichting van alle diepe plassen onder het Besluit bodemkwaliteit voldoet aan de vereisten van de KRW en de Grondwaterrichtlijn (GWR). De KRW is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving, onder andere in de Waterwet, Wet milieubeheer, de Wet bodembescherming en de daarop gebaseerde regelingen. Verder gelden voor wateren die niet tot een KRW waterlichaam behoren de getalswaarden voor de doelstellingen zoals deze staan aangegeven in het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water (BKMW, 2009) als vertrekpunt op grond van het in het Nationaal Waterplan vastgestelde beleid . Zie ook 73 b).

b) Zo ja, is het waar dat met name aan de niet-vrijliggende plassen derhalve in het Nationaal Waterplan geen nationale waterkwaliteitsdoelstelling is toegekend?

Voor plassen die geen onderdeel uitmaken van een KRW oppervlaktewaterlichaam zijn geen milieudoelstellingen in de zin van de Wet milieubeheer vastgelegd op grond van de KRW. Dit wil niet zeggen dat aan deze wateren geen doelen kunnen worden gesteld. Dit wordt aan de waterbeheerder over gelaten. Daarbij is het in het Nationaal waterplan vastgestelde beleid dat voor deze kleinere wateren de getalswaarden voor de doelstellingen van de KRW zoals deze staan aangegeven in het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water (BKMW, 2009) als vertrekpunt gelden.

c) Is het dan ook waar dat met name aan de vrijliggende plassen in de water- cq. omgevingsplannen van de provincies geen waterkwaliteitsdoelstelling is toegekend?

In de water- cq. omgevingsplannen van de provincies zijn voor plassen die geen onderdeel uitmaken van een KRW oppervlaktewaterlichaam vaak nog geen specifieke waterkwaliteitsdoelstellingen toegekend. De bescherming van die plassen is wel geregeld op een wijze zoals genoemd in het antwoord bij vraag b. In het NWO werken IPO en Unie van Waterschappen samen aan een voorstel voor de invulling van doelen voor de overige wateren. De getalswaarden uit het BKMW 2009 voor de biologische en algemeen fysisch chemische parameters (waaronder nutriënten) zijn beperkt toepasbaar. Deze zijn immers specifiek voor de KRW-waterlichamen afgeleid. Hiervoor wordt nu een regionale invulling uitgewerkt die aansluit bij de KRW beoordelingsmethodiek. Voor chemische doelen kan worden aangesloten bij de richtwaarden uit het Besluit Kwaliteitseisen en Monitoring Water.

d) Is het waar dat er dan op dit moment voor zowel de niet-vrijliggende als de vrijliggende plassen geen democratisch vastgestelde toetsingscriteria voor de (ecologische) waterkwaliteit bestaan?

Alle plassen in de rijkswateren behoren tot een KRW oppervlaktewaterlichaam. De doelen voor deze wateren zijn vastgelegd in het Bkmw en de onderliggende regelingen. Afwijkingen daarvan zijn mogelijk binnen de criteria van de KRW en deze zijn vastgelegd en gemotiveerd in het Bprw. Voor de plassen in de regionale wateren die tot een KRW oppervlaktewaterlichaam horen, zijn de doelen vastgelegd in het BKMW en de onderliggende regelingen. De afwijkingen zijn vastgelegd en gemotiveerd in de waterplannen van de provincies. Voor de plassen die niet tot een KRW oppervlaktewaterlichaam behoren is het beleid dat de getalswaarden voor de doelstellingen van de KRW zoals deze staan aangegeven in het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water (BKMW, 2009) als vertrekpunt gelden. De bovengenoemde plannen en regelgeving hebben de daarvoor geldende inspraakprocedures doorlopen en de toetsingscriteria zijn daarmee democratisch vastgesteld. Zie ook het antwoord bij vraag c.

e) Is het waar dat de waterbeheerders hierdoor moeilijk rekening kunnen houden met de (ecologische) waterkwaliteit bij de beoordeling van een melding van een herinrichting bij een ecologisch waardevolle locatie?

De handreiking biedt een kader waarmee het mogelijk is rekening te houden met de (ecologische) waterkwaliteit bij de beoordeling van een melding van een herinrichting.

Op regionaal niveau of voor de rijkswateren op nationaal niveau kan worden bepaald en vastgelegd welke (soorten) plassen wel of niet in aanmerking kunnen komen voor herinrichting. Vervolgens kan dit nog specifieker per plas worden vastgelegd in een gemeentelijk bestemmingsplan. Ook kan een groter gebied voor bijvoorbeeld natuurontwikkeling uitgebreid onderzocht worden middels een MER-procedure, de herinrichting van een diepe plas kan hier dan in meegenomen worden. Op deze plannen is inspraak mogelijk. Rekening houden met ecologisch waardevolle locaties heeft dus nadrukkelijk aandacht in de handreiking en gebeurt conform de handreiking dus in de planfase en niet pas bij de beoordeling van een melding van een herinrichting.

f) Hoe wordt voorkomen dat deze ecologisch waardevolle wateren verondiept worden met overtollige lichtverontreinigde grond of baggerspecie en wie is aansprakelijk voor de consequenties daarvan?

Als gewerkt wordt conform de handreiking wordt vooraf vastgesteld welke plassen in aanmerking komen voor herinrichting. Voor plassen met een grote ecologische waarde kan worden vastgelegd dat ze niet in aanmerking komen voor herinrichting. Het is daarom van belang dat de waterbeheerder een visie heeft op de wenselijkheid van herinrichtingen van diepe plassen die gelegen zijn binnen het beheergebied. Deze visie kan worden opgenomen in het regionale waterplan en het waterbeheerplan waarin ontwikkeling en beheer van het watersysteem wordt vastgelegd. Op deze plannen is inspraak mogelijk.

Bij het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie is het in beginsel mogelijk om als veroorzaker langs twee wegen aansprakelijk te worden gesteld voor bijvoorbeeld een verontreiniging van het grond- en/of oppervlaktewaterlichaam: publiek- of privaatrechtelijk. Degene die grond of bagger toepast in een diepe plas en daarbij voldoet aan alle wettelijke vereisten voldoet daarmee tevens aan de zorgplicht van de Waterwet (artikel 6.8) en in beginsel ook aan de zorgplicht van art. 7 Bbk. Het voldoen aan deze vereisten ontslaat degene die grond en bagger toepast niet van publiekrechtelijke aansprakelijkheid indien toch blijkt dat ten gevolge van de toepassing van grond en baggerspecie in een diepe plas een verontreiniging ontstaat van grond- of oppervlaktewater. Het voldoen aan de publiekrechtelijke verplichtingen zoals een vergunning of een melding vrijwaart de toepasser niet van de kans privaatrechtelijk aansprakelijk gesteld te worden voor geconstateerde verontreinigingen e.d.. Omdat er publiekrechtelijk echter voldoende mogelijkheden zijn om tot aansprakelijkheidsstelling over te gaan, is het niet erg waarschijnlijk dat privaatrechtelijke aansprakelijkheidsstelling snel in beeld komt. De handreiking gaat in op deze risico’s in hoofdstuk 5.

g) Is een mogelijke oplossing voor het in deze vragenreeks gesignaleerde probleem om de vrijliggende plassen/zandwinputten in 2015 in de definitie van de KRW-waterlichamen onder te brengen?

De vragenreeks vormt voor mij geen aanleiding mijn beleid op dit punt aan te passen. Er wordt momenteel gewerkt aan het uitwerken van doelen voor overige wateren, voor onderdelen die waterlichaam-specifiek zijn. Naar verwachting zijn de doelen voor wateren die niet behoren tot een KRW waterlichaam begin 2012 beschikbaar. Dit komt tegemoet aan het gesignaleerde probleem.

h) Indien er wel waterkwaliteitsdoelstellingen zijn voor de plassen die geen KRW-waterlichaam zijn, hoe zijn deze eisen verwerkt in de handreiking?

Conform de handreiking toetst de waterbeheerder het inrichtingsplan aan de doelstellingen voor het betreffende watersysteem.


De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu
Joop Atsma


Wij staan voor:

Interessant voor jou

Bijdrage Ouwehand Mondelinge Vragen over gezondheidsschade door landbouwgif

Lees verder

Inbreng Verslag Wijziging van de Crisis- en Herstelwet

Lees verder

Help mee aan een betere wereld

    Word lid Doneer