Feite­lijke vragen en antwoorden Wijziging bouw­be­sluit brand­vei­ligheid dieren


29 augustus 2013

1. In hoeveel stallen die de laatste 20 jaar zijn gebouwd, is polyothaan gebruikt als isolatiemateriaal?

2. Welk immateriële schade kan een boer, brandweer en de omgeving oplopen bij het uitbreken van een stalbrand en hoe hoog zijn de kosten hiervan in de laatste 20 jaar geweest?

3. Op welke wijze wordt de boer gealarmeerd bij het uitbreken van een brand in een compartiment?

4. Op welke wijze wordt de brandweer gealarmeerd bij het uitbreken van een brand in een compartiment?

5. Wat zijn de risico’s van schaalvergroting op het ontstaan van stalbranden?

6. Wat zijn de consequenties van schaalvergroting op de tijd van ontruiming en ontsnappingsmogelijkheden van dieren?

7. Lopen dieren in megastallen een hoger risico om dood te gaan bij het uitbreken van een brand in vergelijking met een kleinere stal en wat zijn hier de onderliggende oorzaken van?

8. Op welke wijze voorziet het gewijzigde Bouwbesluit in ontsnappingsmogelijkheden en vluchtroutes voor dieren en dit uitgewerkt naar diersoort?

9. Hoeveel stallen met meerdere verdiepingen zijn er momenteel in Nederland en hoeveel dieren, uitgewerkt per diersoort, zijn hierin gehuisvest?

10. Wat zijn de risico’s voor dieren in stallen met meerdere verdiepingen bij het uitbreken van een stalbrand en welke ontsnappingsmogelijkheden worden er aan deze dieren geboden?

11. Op welke wijze bent u van plan om de risico’s voor dieren in stallen met meerdere verdiepingen te verminderen zodat er minder dieren overlijden in een stalbrand?

12. Op welke wijze zijn er eisen gesteld aan brandgevaarlijke activiteiten zoals lassen, slijpen en onderhoud aan voertuigen en machines?

13. Wat is de reden dat er geen eisen zijn gesteld aan de aanwezigheid van blusvoorzieningen, sprinkler-, vernevelingsinstallaties, rook- en warmte afvoerinstallaties en branddetectiesystemen?

14. Wat is de reden dat er geen eisen zijn gesteld aan de aanwezigheid van brandkleppen in ventilatiekanalen?

15. Hoeveel dieren zijn er de laatste 20 jaar bij het uitbreken van een stalbrand doodgegaan, niet door verbranding maar door verstikking, hitte en het bezwijken van stalcontructies?

16. Hoe veel periodieke controles van stallen hebben er in de afgelopen 15 jaar plaatsgevonden?

17. Welke overtredingen zijn er in de laatste 15 jaar bij periode controles van stallen opgemerkt en hoe zijn de verbeteringen van deze overtredingen gecontroleerd?

18.Hoeveel gemeenten hebben een feitelijk handhavingsbeleid?

19. Bij hoeveel gemeenten is een handhavingsbeleid opgesteld in samenwerking met brandweer en dierenartsen?

20. In hoeveel gemeenten is er controle op de aanleg en het onderhoud van elektrische apparatuur in een stal?

21. Bij hoeveel gemeenten is de aanwezigheid van een bluswatervijver bij een stal verplicht?

22. Kunt u aangeven hoeveel pluimvee er is verdronken/gestikt als gevolg van het gebruik van bluswater bij het blussen van een stal?

23. Hoeveel branden zijn er de laatste 10 jaar overgeslagen naar gebouwen/stallen in de omgeving en wat was de afstand tussen deze gebouwen/stallen?

24. In hoeverre wordt het risico op stalbranden vermindert als de afstand tussen stallen en mestopslagplaatsen en tussen stallen en mestvergistingsinstallaties vergroot wordt?

25. Met hoeveel zou deze afstand tussen stallen en mestopslagplaatsen en tussen stallen en mestvergistingsinstallaties vergroot moeten worden om het risico op stalbranden volledig weg te nemen?

26. Zijn er aanbevelingen gedaan vanuit de brandweer aangaande stalveiligheid ter voorbereiding op het Bouwbesluit gedaan die u niet heeft overgenomen?

27. Wat zijn de indicatoren voor de lichte industrie?

28. Hoe kunnen dieren met een intrinsieke waarde geclassificeerd worden als zijn lichte industrie?

29. Kunt u aangeven hoe u tegemoet komt aan de maatschappelijke en politieke onvrede door compartimenten van 2500m2 te accepteren, met als consequentie dat de dieren in deze ruimte bij een brand dood kunnen gaan?

30. Kunt u aangeven hoeveel dieren er doodgaan in een gemiddeld gangbaar bedrijf als een compartiment van 2500m2 in brand staat, dit uitgewerkt per diersoort waarvan in ieder geval de runderen, varkens, pluimvee, konijnen, geiten en nertsen?

31. Gelden de classificatie eisen voor brandklasse B ook voor materialen die bestemd zijn voor hokinrichting en constructiemateriaal?

32. Geldt de eis voor isolatiemateriaal van brandklasse B ook voor het materiaal wat zich in de spouw bevindt?

33. Hoe wordt een brand in een technische ruimte gedetecteerd?

34. Hoeveel dieren, uitgewerkt naar diersoort, leven er momenteel in bestaande stallen en vallen hiermee niet onder het Bouwbesluit?

Antwoorden van de minister voor Wonen en Rijksdienst op vragen van de commissie voor Wonen en Rijksdienst over de wijziging Bouwbesluit 2012, brandveiligheid van bedrijfsmatig houden van dieren. Deze vragen werden ingezonden op 4 juli 2013.

Vraag 1 Kunt u per brandveiligheidseis aangeven in welke mate deze van toepassing is op bestaande stallen?

Antwoord 1: De brandveiligheidseisen in de ontwerpwijziging van het Bouwbesluit 2012 met betrekking tot stallen (Artikel I, onderdelen K t/m O, PP en QQ) zijn niet van toepassing op bestaande stallen of op bestaande aankleding in stallen. De wijziging van het Bouwbesluit 2012 is alleen bedoeld voor het aanscherpen van de brandveiligheidseisen voor nieuwe stallen of stallen die worden verbouwd. De brandveiligheidseisen die het Bouwbesluit 2012 stelt aan bestaande stallen worden niet aangescherpt. Het vergroten van de brandveiligheid van bestaande stallen vindt overeenkomstig het Actieplan Stalbranden plaats door middel van bewustwording en kennisoverdracht over een brandveilige bedrijfsvoering. Het Actieplan Stalbranden is u als bijlage bij de brief van 31 januari 2013 van Staatssecretaris Dijkstra toegezonden (Kamerstukken II 2012/2013, 33 400, XIII, nr. 129) samen met het Onderzoek naar brandveiligheid voor dieren in veestallen van Wageningen University & Research en het advies van de stuurgroep Actieplan Stalbranden. In de beantwoording van de vragen hierna zal worden gesproken van Actieplan Stalbranden, van advies van de stuurgroep Actieplan Stalbranden respectievelijk van onderzoek van Wageningen UR.

Vraag 2 Welke nieuwe eisen worden gesteld aan de oudste categorie stallen (gebouwd voor 2003), die zijn gebouwd toen het bouwbesluit 2003 nog niet van toepassing was?

Antwoord 2: Op alle bestaande stallen, dus ook stallen die voor 2003 zijn gebouwd, zijn de voorschriften van het Bouwbesluit 2012, bestaande bouw, van toepassing. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.

Vraag 3 Zijn er gegevens beschikbaar over een eventuele (cor)relatie tussen het aantal stalbranden en het bouwjaar van stallen?

Antwoord 3: Ik beschik niet over deze gegevens. In het verleden zijn stalbranden onvoldoende geregistreerd. Een van de acties uit het Actieplan Stalbranden is dan ook een betere registratie van stalbranden. In het kader van het onderzoek van Wageningen UR zijn door Efectis vijf grote stalbranden onderzocht in 2012. Het bouwjaar van deze stallen was: 1988, 1978, vòòr 1900, 1998 en1980/2004. Op basis van deze beperkte informatie kan echter geen uitspraak worden gedaan over de (cor)relatie tussen het aantal stalbranden en het bouwjaar van de stallen.

Vraag 4 In welke mate wordt de handhaving geïntensiveerd om te controleren of nieuwe stallen aan de nieuwe brandveiligheidseisen voldoen?

Antwoord 4: De handhaving van het Bouwbesluit 2012 is in de Woningwet belegd bij de gemeenten. Iedere gemeente kan de mate en wijze waarop zij handhaaft zelf bepalen. Uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) vloeit voort dat iedere gemeente een handhavingsbeleid moet vaststellen en dat beleid ook moet uitwerken in een uitvoeringsprogramma. Hierover wordt verantwoording aan de gemeenteraad afgelegd. Intensivering van de handhaving bij stallen kan vanuit de Rijksoverheid niet worden opgelegd aan gemeenten. Wel is de verbetering van de handhaving onderdeel van het Actieplan stallenbranden. Hierbij wordt ingezet op het stimuleren van een integrale handhaving bij veestallen op zowel de voorschriften van het Bouwbesluit als van de milieuregelgeving en andere relevante regelgeving.

Vraag 5 Op welke punten komt de wetswijziging overeen met het actieprogramma stalbranden?

Antwoord 5: De ontwerpwijziging van het Bouwbesluit 2012 is in overeenstemming met het advies van de stuurgroep Actieplan Stalbranden en met het Actieplan Stalbranden.

Vraag 6 Worden er subsidie instrumenten gekoppeld aan het bevorderen van brandveiligheid van bestaande stallen?

Antwoord 6: Er zijn geen aparte subsidie instrumenten voor de verbetering van brandveiligheid in bestaande stallen. Wel is er een fiscale regeling die enkele bovenwettelijke brandveiligheidseisen bevat, de zogenoemde Maatlat duurzame veehouderij. Ondernemers die drastische verbouwingen of nieuwbouw plegen kunnen in aanmerking komen voor fiscale aftrek van de investering.

Vraag 7 Worden in alle stallen verwarmingssystemen met open vuur middels deze wijziging van het bouwbesluit verboden?

Antwoord 7: Met de ontwerpwijziging van het Bouwbesluit 2012 worden geen open verwarmingsystemen verboden. Uit het Actieplan Stalbranden volgt dat zal worden onderzocht of zo’n verbod mogelijk is binnen de randvoorwaarden van de Europese productregelgeving.

Vraag 8 Is de bluswatervoorziening in stallen onderdeel van de wijziging van het bouwbesluit?

Antwoord 8: Nee. Uit het Actieplan Stalbranden volgt dat Brandweer Nederland nog een onderzoek zal uitvoeren naar nut en noodzaak van bluswatervoorzieningen bij stallen.

Vraag 9 Welke extra eisen worden er voortaan aan branddetectie in stallen gesteld?

Antwoord 9: Er worden nog geen eisen gesteld aan de branddectectie in stallen. Zoals in het Actieplan Stalbranden is aangegeven zal LTO Nederland in samenwerking met het bedrijfsleven de mogelijkheden voor branddetectie in technische ruimten en in stallen onderzoeken.

Vraag 10 Kunt u toelichten waarom gekozen is voor een brandcompartimenteringsnorm van 2.500 m2?

Antwoord 10: Voor deze grootte van een brandcompartiment is gekozen omdat daarmee een eenmaal ontstane brand gedurende een bepaalde tijd binnen het brandcompartiment blijft en zich niet verder uitbreidt.

Vraag 11 In de brief van de staatssecretaris wordt verwezen naar nader onderzoek dat zou plaatsvinden naar een aantal maatregelen om de kans op stalbranden te verkleinen, wat is de stand van zaken m.b.t. dit onderzoek?

Antwoord 11: Deze nadere onderzoeken worden uitgevoerd in het kader van het Actieplan Stalbranden. Er zijn op dit moment nog geen resultaten beschikbaar. Zie voor het tijdpad het als bijlage bij het actieplan gevoegde schematisch overzicht activiteiten 2012-2016. Zie ook de antwoorden op de vragen 7, 8, 9 en 20.

Vraag 12 Worden gemeenten door de wijzigingen in het bouwbesluit aangezet om in handhavingsplannen een hogere prioriteit te geven aan stallen en een specifieke handhavingsstrategie op te zetten voor stalbranden?

Antwoord 12: Wellicht wel. Dit is echter afhankelijk van het gemeentelijke handhavingsbeleid. Handhaving is geen onderwerp van regelgeving in het Bouwbesluit 2012. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.

Vraag 13 Welke meetbare grens wordt getrokken tussen hobbymatige veehouderij, die niet onder de aangescherpte brandveiligheidseisen valt, en licht-industriële veehouderij?

Antwoord 13: De grens wordt bepaald door het oogmerk waarmee dieren worden gehouden, ofwel zodra er sprake is van het houden van productiedieren als bedoeld in de bijlage bij het Besluit houders van dieren, is sprake van een lichte industriefunctie

Vraag 14 Hoeveel stallen (zowel hobbymatig als licht-industrieel) vallen niet onder de aangescherpte eisen?

Antwoord 14: In Nederland zijn 44.835 dierhouders geregistreerd. Een deel zal de dieren hobbymatig houden, het andere deel bedrijfsmatig. Het overgrote deel zal over één of meerdere stallen beschikken. Exacte gegevens zijn daarover niet beschikbaar.

Vraag 15 Welke nieuwe bouwkundige eisen worden gesteld om het snel ontruimen van een stal te vergemakkelijken?

Antwoord 15: Met de ontwerpwijziging van het Bouwbesluit 2012 worden geen nieuwe eisen gesteld aan het snel ontruimen van een stal.

Vraag 16 In welke mate wordt de brandveiligheid van bestaande stallen gecontroleerd en zal er sprake zijn van toename van dergelijke handhaving?

Antwoord 16: Wat betreft de handhaving bij bestaande stallen geldt hetzelfde als wat ik in het antwoord op vraag 4 heb geschreven over de handhaving bij nieuwe stallen.

Vraag 17 In hoeverre is het mogelijk om hokinrichting en constructiemateriaal ook aan brandklasse B te laten voldoen? Binnen welke termijn? Welke kosten zijn hieraan verbonden? Is hier onderzoek naar gedaan? Kan dit worden onderzocht?

Antwoord 17: Voor constructiematerialen die aan de binnenzijde van stallen wordt toegepast, volgt uit de ontwerpwijziging van het Bouwbesluit al dat deze moeten voldoen aan brandklasse B. Dit overeenkomstig het advies van de stuurgroep Actieplan Stalbranden. Brandklasse B voor hokinrichting is niet voorgesteld door de stuurgroep en ook niet meegenomen in ontwerpwijziging. Wel wordt als onderdeel van het Actieplan Stalbranden een aparte categorie brandveiligheid opgenomen in de Maatlat duurzame veehouderij. (zie ook antwoord 6). Mogelijk dat brandklasse B voor hokinrichting hier onderdeel van wordt als bovenwettelijke eis.

Vraag 18 Wat zijn de financiële consequenties van het verplicht stellen van branddetectoren in technische ruimtes gekoppeld aan het bedrijfsmatig houden van dieren?

Antwoord 18: Uit het bij het antwoord op vraag 17 bedoelde onderzoek volgt dat de installatie van branddetectoren gemiddeld € 5000 per technische ruimte kost. Hierbij komen dan nog de kosten voor periodiek onderhoud en eventuele certificering die niet in het onderzoek zijn meegenomen.

Vraag 19 Kan worden aangegeven welke mogelijkheden er zijn voor branddetectie in stoffige stallen? Kan daarbij ook worden ingegaan op de financiële consequenties?

Antwoord 19: Zie mijn antwoord op vraag 9.

Vraag 20 Welke extra technische eisen moeten worden gesteld wanneer stallen groter zijn dan 2500 m2?

Antwoord 20: Voor stallen groter dan 2500 m2 moet op basis van gelijkwaardigheid worden bepaald of deze stallen voldoen aan de eisen die het Bouwbesluit 2012 stelt voor de beperking van uitbreiding van brand. Zoals in het Actieplan Stalbranden is aangegeven zal het ministerie van BZK nog onderzoek laten uitvoeren naar de vraag op welke wijze deze gelijkwaardigheid kan worden aangetoond. Een eerste fase van dit onderzoek is inmiddels opgestart door het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV, voorheen NIFV). Uitgangspunt bij dit onderzoek is dat de kans op brand in een stal groter dan 2500 m2 kleiner moet zijn dan in kleinere stal, zodat de kans op dodelijke dierslachtoffers in beide stallen gelijk is. Een grote stal zal daardoor brandveiliger moeten zijn. Met behulp van fire safety engineering (FSE) kan worden bepaalde welke extra veiligheidsvoorzieningen nodig zijn voor een grote stal.

Vraag 21 In hoeverre bestaan er plannen voor een model handhavingsplan voor controle op brandveiligheid van veestallen voor gemeenten met veel veestallen? Wat is nu de gebruikelijke controle?

Antwoord 21: Vanuit het Actieplan Stalbranden bestaan er geen plannen om te komen tot zo’n model handhavingsplan. De wijze waarop controles worden uitgevoerd, mag door iedere gemeente zelf worden bepaald (zie ook het antwoord op vraag 4).

Vraag 22 Wat zijn de overwogen alternatieven voor een bluswatervijver, die soms verplicht bij een stal moet liggen, aangezien water bij pluimvee averechts kan werken vanwege verstikking of verdrinking?

Antwoord 22: Er zijn nog geen alternatieven overwogen voor een bluswatervijver. Zoals bij vraag 8 is geantwoord, voert Brandweer Nederland nog een onderzoek uit naar nut en noodzaak van bluswatervoorzieningen, waaronder bluswatervijvers, bij stallen.

Vraag 23 Wat is de stand van zaken van het nader onderzoek naar mogelijke waterinstallaties die te gebruiken zijn in stallen, zoals besproken in de brief van 31 januari 2013 (TK nr. 33400-XIII-129) door de staatssecretaris van Economische Zaken?

Antwoord 23: Zie het antwoord op vraag 41.

Vraag 24 Hoe vaak worden veestallen na de bouw en voor ingebruikname gecontroleerd op de voorwaarden in het bouwbesluit? Hoe kijkt u aan tegen een verplichte gebruiksmelding voor veestallen, zodat gemeenten ook op dat moment zouden kunnen controleren?

Antwoord 24: De wijze waarop en de mate waarin wordt gecontroleerd, mag iedere gemeente zelf bepalen (zie ook het antwoord op vraag 4). Ik beschik niet over specifieke informatie hoe gemeenten dit invullen. In het onderzoek van Wageningen UR wordt wel geconcludeerd dat gemeenten geen hoge prioriteit geven aan de controle van veestallen. Een verplichte gebruiksmelding zou een lastenverzwaring voor de ondernemer en gemeente betekenen. Een gemeente kan bovendien ook bij een gebruiksmelding nog steeds besluiten om geen controles uit te voeren. Ook is het zo dat een gemeente geen gebruiksmelding nodig heeft om te besluiten een controle uit te voeren. Dit is ook de reden geweest waarom de stuurgroep Actieplan Stalbranden niet heeft geadviseerd om een gebruiksmelding in te voeren voor stallen.

Vraag 25 In hoeverre zijn bij de totstandkoming van de voorschriften die nu voor stallen worden voorgesteld mede beïnvloed door belangbehartiging van belanghebbenden, zonder de hierbij nodige controle (de praktijk die ook wordt beschreven in de rapportage over de evaluatie van het proces van de totstandkoming van het Bouwbesluit 2012)?

Antwoord 25: De ontwerpvoorschriften zijn tot stand gekomen op het advies van de stuurgroep Actieplan Stalbranden. In deze stuurgroep zijn alle direct betrokken partijen vertegenwoordigd, te weten De Dierenbescherming, Het Verbond van Verzekeraars, Brandweer Nederland (voorheen de NVBR) en LTO Nederland. Deze brede stuurgroep heeft aan mij een unaniem advies uitgebracht. Verder is de ontwerpwijziging voorgelegd aan het Overleg Platform Bouwregelgeving (OPB), waarin het bouwbedrijfsleven in de breedste zin van het woord is vertegenwoordigd via koepels en brancheverenigingen. Ook het OPB heeft mij een positief advies gegeven over de ontwerpwijziging. Zowel binnen de stuurgroep als het OPB zullen afzonderlijke leden zich in de discussie natuurlijk laten leiden door de specifieke belangen van hun eigen organisatie, maar het uiteindelijke advies is unaniem.

Vraag 26 In hoeverre kan een bewaarder direct naast een gedetineerde lopen, nu de suggestie gewekt wordt dat 0,85 cm gangbreedte een verantwoorde ondergrens is?

Antwoord 26: Deze vraag heeft betrekking op artikel I onderdeel EE. Artikel 4.23, tweede lid, wordt in de tabel niet meer aangestuurd voor de celfunctie. Zoals in de toelichting bij onderdeel EE aangegeven, is in het kader van verdere deregulering niet meer voorgeschreven dat een gang voor een celfunctie een breedte moet hebben van 1,2 m, maar dat volstaan kan worden met een breedte van 0,85 m, zoals bij praktisch alle andere gebruiksfuncties. Het Bouwbesluit 2012 is alleen bedoeld voor het stellen van minimumeisen aan bouwwerken. De gewenste breedte van een gang wordt door de opdrachtgever die een celfunctie laat bouwen vastgelegd in zijn (privaatrechtelijk) Programma van Eisen. Deze breedte is ten minste de minimumbreedte uit het Bouwbesluit, maar kan ook groter zijn als de opdrachtgever meent dat het voor een veilige bedrijfsvoering nodig is dat een bewaarder in een bepaalde gang direct naast een gedetineerde moet kunnen lopen.

Vraag 27 Worden de beoogde doelen met deze voorgenomen voorschriften wel gehaald? Hoe wordt dit getoetst?

Antwoord 27: Het beoogde doel van de nieuwe voorschriften is dat de kans op brand in een stal kleiner wordt en daarmee de kans op dierslachtoffers. Dat met deze nieuwe voorschriften de kans op brand in een stal kleiner wordt, volgt uit het onderzoek van Wageningen UR. Over de mate (percentage) waarin deze kans afneemt wordt in genoemd onderzoek geen uitspraak gedaan. Mede gezien het feit dat de stuurgroep Actieplan Stalbranden de nieuwe voorschriften unaniem heeft geadviseerd, ga ik er vanuit dat kans op brand in een stal na de invoering van deze voorschriften daadwerkelijk zal afnemen. Het aantal stalbranden zal zoals beschreven in het Actieplan Stalbranden worden gevolgd.

Vraag 28 Kan worden aangegeven welk percentage van het dierenleed met de voorstellen wordt voorkomen? Hoe wordt dit gemeten?

Antwoord 28: Zie het antwoord op vraag 27.

Vraag 29 In hoeveel stallen die de laatste 20 jaar zijn gebouwd, is polyothaan gebruikt als isolatiemateriaal?

Antwoord 29: Ik beschik niet over concrete informatie hierover. Uit het onderzoek van Wageningen UR volgt dat polyurethaan (PUR/PIR), naast polystyreen (PS) vooral bij kippen- en varkenshouderijen een gangbaar isolatiemateriaal is.

Vraag 30 Welk immateriële schade kan een boer, brandweer en de omgeving oplopen bij het uitbreken van een stalbrand en hoe hoog zijn de kosten hiervan in de laatste 20 jaar geweest?

Antwoord 30: Er zijn voor zover mij bekend geen gegevens beschikbaar omtrent de omvang van eventuele immateriële schade als gevolg van het uitbreken van een stalbrand.

Vraag 31 Op welke wijze wordt de boer gealarmeerd bij het uitbreken van een brand in een compartiment?

Antwoord 31: Stalbranden worden soms fysiek (door rook of geur of vreemde geluiden uit de stal) door de ondernemer of door derden ontdekt. In andere gevallen vallen door brand bepaalde technische systemen uit waardoor er een alarm af gaat.

Vraag 32 Op welke wijze wordt de brandweer gealarmeerd bij het uitbreken van een brand in een compartiment?

Antwoord 32: Nadat een brand is ontdekt, wordt alarm geslagen en de brandweer gebeld.

Vraag 33 Wat zijn de risico’s van schaalvergroting op het ontstaan van stalbranden?

Antwoord 33: Uit het onderzoek van Wageningen UR volgt dat grotere brandcompartimenten een grotere kans op het ontstaan en mogelijk uitbreiden van brand geven dan kleinere brandcompartimenten. Dit komt vooral omdat in een grote compartiment meer techniek zoals elektromotoren en bijvoorbeeld transportbanden aanwezig zijn. Daarnaast zullen in grotere stallen meer dieren slachtoffer kunnen worden.

Vraag 34 Wat zijn de consequenties van schaalvergroting op de tijd van ontruiming en ontsnappingsmogelijkheden van dieren?

Antwoord 34: Uit het onderzoek van Wageningen UR volgt dat de ontruimings- en ontsnappingsmogelijkheden van dieren bij brand gering zijn. Dit geldt zowel voor reguliere stallen kleiner dan 2500 m2 als voor grotere stallen. Bij grotere stallen zal het vooral gaan om meer dieren die niet kunnen worden ontruimd of kunnen ontsnappen. Oogmerk van de nieuwe voorschriften is daarom om het ontstaan van brand in stallen zoveel mogelijk te voorkomen. Om stallen groter dan 2500 m2 een aan stallen kleiner dan 2500 m2 gelijkwaardige veiligheid te geven, zouden deze grote stallen brandveiliger moeten zijn, door toepassing van bijvoorbeeld brandveiliger materialen of watermist systemen. De kans op dierslachtoffers bij brand in een grote stal moet dan gelijk zijn aan die kans in een stal van 2500 m2. Hoe deze gelijkwaardigheid het beste kan worden bepaald, is onderwerp van verder onderzoek, zie het antwoord op vraag 20.

Vraag 35 Lopen dieren in megastallen een hoger risico om dood te gaan bij het uitbreken van een brand in vergelijking met een kleinere stal en wat zijn hier de onderliggende oorzaken van?

Antwoord 35: Zie mijn antwoord op de vragen 33 en 34.

Vraag 36 Op welke wijze voorziet het gewijzigde Bouwbesluit in ontsnappingsmogelijkheden en vluchtroutes voor dieren, uitgewerkt naar diersoort?

Antwoord 36: In de ontwerpwijziging zijn geen voorschriften opgenomen voor het vluchten of ontruimen van dieren. Uit het onderzoek van Wageningen UR blijkt dat de ontruimings- en ontsnappingsmogelijkheden van dieren bij brand relatief gering zijn.

De dieren zijn niet zelfredzaam en op bedrijven zijn vaak niet voldoende medewerkers aanwezig om grote aantallen dieren te evacueren. Daar komt bij dat het veelal niet veilig is voor mensen om de stal te betreden bij een grote brand.

Vraag 37 Hoeveel stallen met meerdere verdiepingen zijn er momenteel in Nederland en hoeveel dieren, uitgewerkt per diersoort, zijn hierin gehuisvest?

Antwoord 37:Ik beschik niet over informatie over het aantal stallen met meerdere verdiepingen.

Vraag 38 Wat zijn de risico’s voor dieren in stallen met meerdere verdiepingen bij het uitbreken van een stalbrand en welke ontsnappingsmogelijkheden worden er aan deze dieren geboden?

Antwoord 38: Zie de antwoorden op de vragen 33, 34 en 36. Die antwoorden zijn ook van toepassing op grote stallen die bestaan uit meerdere verdiepingen. Bij stallen met meerdere verdiepingen zullen de evacuatiemogelijkheden in het algemeen slechter zijn dan bij gelijkvloerse stallen.

Vraag 39 Op welke wijze bent u van plan om de risico’s voor dieren in stallen met meerdere verdiepingen te verminderen zodat er minder dieren overlijden in een stalbrand?

Antwoord 39: Bij het in het antwoord op vraag 20 bedoelde onderzoek zullen ook grote stallen met meerdere verdiepingen worden beschouwd.

Vraag 40 Op welke wijze zijn er eisen gesteld aan brandgevaarlijke activiteiten zoals lassen, slijpen en onderhoud aan voertuigen en machines?

Antwoord 40: In het Bouwbesluit 2012 worden hieraan geen specifieke eisen gesteld. Dat deze activiteiten veilig moeten worden uitgevoerd volgt uit het algemene artikel 7.10 Restrisico Brandgevaar en ontwikkeling van brand. Binnen het Actieplan Stalbranden wordt het brandveilig werken rondom en in stallen gestimuleerd.

Vraag 41 Wat is de reden dat er geen eisen zijn gesteld aan de aanwezigheid van blusvoorzieningen, sprinkler-, vernevelingsinstallaties, rook- en warmte afvoerinstallaties en branddetectiesystemen?

Antwoord 41: Ik heb mij bij de nieuwe voorschriften primair laten leiden door het advies van de stuurgroep Actieplan Stalbranden. Er zijn daarnaast meerdere mogelijkheden om brandveiligheid te vergroten. De door u genoemde overige voorzieningen wordt binnen het Actieplan Stalbranden nog nader beschouwd voor wat betreft de effectiviteit en toepasbaarheid in de praktijk. Tevens wordt nagegaan of deze voorzieningen overgenomen kunnen worden in de herziene Maatlat duurzame veehouderij.

Vraag 42 Wat is de reden dat er geen eisen zijn gesteld aan de aanwezigheid van brandkleppen in ventilatiekanalen?

Antwoord 42:Het Bouwbesluit 2012 stelt voorschriften op gebouwniveau. Of er in een specifiek geval brandkleppen nodig zijn volgt uit de brandwerendheidseisen die het Bouwbesluit 2012 stelt. Als een wand in een stal een bepaalde brandwerendheid moet hebben, betekent dit dat ook een ventilatiekanaal dat door deze wand loopt, hieraan moet voldoen. Een gangbare oplossing hierbij is dan om een brandklep aan te brengen in het ventilatiekanaal.

Vraag 43 Hoeveel dieren zijn er de laatste 20 jaar bij het uitbreken van een stalbrand doodgegaan, niet door verbranding maar door verstikking, hitte en het bezwijken van stalconstructies?

Antwoord 43:Ik heb geen informatie over de laatste 20 jaar. Wel volgt uit het onderzoek van Wageningen UR dat in de periode 2005 tot 2009 in totaal 711.934 runderen, varkens of kippen bij brand zijn omgekomen. In het algemeen worden dieren (maar ook mensen) bij brand in gebouwen gedood door de aanwezige rook.

Vraag 44 Hoeveel periodieke controles van stallen hebben er in de afgelopen 15 jaar plaatsgevonden?

Antwoord 44:Ik beschik niet over informatie hoeveel controles zijn uitgevoerd. Zie ook mijn antwoorden op de vraag 21 en 24.

Vraag 45 Welke overtredingen zijn er in de laatste 15 jaar bij periode controles van stallen opgemerkt en hoe zijn de verbeteringen van deze overtredingen gecontroleerd?

Antwoord 45:Zie mijn antwoord op vraag 44.

Vraag 46 Hoeveel gemeenten hebben een feitelijk handhavingsbeleid?

Antwoord 46:Volgens de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) hadden in 2012 364 van de 416 gemeenten een actueel en vigerend handhavingsbeleidsplan voor de bouwregelgeving zoals bedoeld bij mijn antwoord op vraag 4. Deze cijfers zijn afkomstig uit het rapport van het Vervolgonderzoek gemeentelijk toezicht op de brandveiligheid van zorginstellingen, 10 januari 2013 (Bijlage bij Kamerstuk 32757 nr. 60).

Vraag 47 Bij hoeveel gemeenten is een handhavingsbeleid opgesteld in samenwerking met brandweer en dierenartsen?

Antwoord 47:Ik beschik niet over informatie hierover. In kader van het actieplan wordt nog wel onderzoek uitgevoerd naar de mogelijke verbeteringen van de samenwerking tussen brandweer en dierenartsen. De samenwerking tussen de brandweer en dierenartsen die hierbij wordt onderzocht heeft betrekking op de hulpverlening bij brand. Dit heeft geen echter geen relatie met het handhavingsbeleid voor de bouwregelgeving zoals bedoeld bij antwoord 4.

Vraag 48 In hoeveel gemeenten is er controle op de aanleg en het onderhoud van elektrische apparatuur in een stal?

Antwoord 48:Ik beschik niet over informatie hierover. Zie ook mijn antwoorden op de vraag 21 en 24.

Vraag 49 Bij hoeveel gemeenten is de aanwezigheid van een bluswatervijver bij een stal verplicht?

Antwoord 49:Ik beschik niet over de gevraagde informatie

Vraag 50 Kunt u aangeven hoeveel pluimvee er is verdronken/gestikt als gevolg van het gebruik van bluswater bij het blussen van stalbranden?

Antwoord 50:Nee, ik beschik niet over de gevraagde informatie.

Vraag 51 Hoeveel branden zijn er de laatste 10 jaar overgeslagen naar gebouwen/stallen in de omgeving en wat was de afstand tussen deze gebouwen/stallen?

Antwoord 51:Ik beschik niet over de gevraagde informatie.

Vraag 52 In hoeverre wordt het risico op stalbranden vermindert als de afstand tussen stallen en mestopslagplaatsen en tussen stallen en mestvergistingsinstallaties vergroot wordt?

Antwoord 52:De kans op brand in een stal zal kleiner zijn als mestopslagplaatsen en mestvergistingsinstallaties in afzonderlijke brandcompartimenten liggen. De veilige afstand tussen twee brandcompartimenten volgt uit een berekening van de brandwerendheid volgens NEN 6068 zoals voorgeschreven in het Bouwbesluit 2012.

Vraag 53 Met hoeveel zou deze afstand tussen stallen en mestopslagplaatsen en tussen stallen en mestvergistingsinstallaties vergroot moeten worden om het risico op stalbranden volledig weg te nemen?

Antwoord 53: Zie mijn antwoord op vraag 52.

Vraag 54 Zijn er aanbevelingen gedaan vanuit de brandweer aangaande stalveiligheid ter voorbereiding op het Bouwbesluit gedaan die u niet heeft overgenomen?

Antwoord 54: Brandweer Nederland zit zowel in de stuurgroep Actieplan stalbranden als in het Overleg Platform Bouwregelgeving (OPB). Van beide heb ik een unaniem advies gekregen over de wijzigingen van het Bouwbesluit. Voor zover mij bekend, zijn los hiervan geen aanbevelingen gedaan door Brandweer Nederland. Zie ook mijn antwoord op vraag 25.

Vraag 55 Kan de Tweede Kamer van het besluit een afschrift ontvangen, waarnaar in onderdeel A is verwezen?

Antwoord 55: Genoemd besluit is op dit moment nog niet vastgesteld. Het ontwerpbesluit is u in het kader van de voorhangprocedure toegezonden bij brief van 14 juni 2012 (Kamerstukken II 2011/2012, 28 286, nr. 567).

Vraag 56 Betekent hetgeen wordt voorgesteld dat ook bij kleine aanpassing de gehele stal moet voldoen?

Antwoord 56: Nee, uit artikel 4 van de Woningwet volgt dat alleen hetgeen daadwerkelijk wordt verbouwd, moet voldoen aan de verbouwvoorschriften.

Vraag 57 Is inzichtelijk welke kosten dit voor het bedrijfsleven met zich meebrengt en is het kabinet bereid om hier nader onderzoek naar te doen?

Antwoord 57: Er kan geen sprake zijn van kosten voor het bedrijfsleven als bedoeld in vraag 56. Zoals ik in het antwoord op vraag 56 heb aangegeven gelden de verbouwvoorschriften alleen voor datgene dat daadwerkelijk wordt verbouwd.

Vraag 58 Wat zijn de indicatoren voor de lichte industrie?

Antwoord 58: Het Bouwbesluit 2012 geeft de volgende begripsomschrijvingen:

Lichte industriefunctie: industriefunctie waarin activiteiten plaatsvinden, waarbij het verblijven van personen een ondergeschikte rol speelt.

Industriefunctie: gebruiksfunctie voor het bedrijfsmatig bewerken of opslaan van materialen en goederen, of voor agrarische doeleinden.

Vraag 59 Hoe kunnen dieren met een intrinsieke waarde geclassificeerd worden als zijnde lichte industrie?

Antwoord 59: Het Bouwbesluit 2012 werkt evenals daarvoor het Bouwbesluit 2003 met een beperkt aantal zogenoemde (sub-) gebruiksfuncties. Deze gebruiksfuncties zijn nauwkeurig omschreven. In een gebruiksfunctie vinden de voor die specifieke functie kenmerkende activiteiten plaats. Stallen vallen daarbij onder de lichte industriefunctie. Juist om recht te doen aan de specifieke waarde van dieren is besloten een nieuwe subgebruikfunctie Lichte industriefunctie voor het bedrijfsmatig houden van dieren toe te voegen aan het Bouwbesluit 2012. Hiermee is het mogelijk specifieke eisen te stellen ter bescherming van dieren, die uitgaan boven het algemene niveau van eisen voor de lichte industriefunctie.

Vraag 60 Kunt u bij onderdeel G motiveren waarom dit voorschrift nodig is? In hoeverre is het aanbrengen van een radiator gelijk aan het bouwen hiervan?

Antwoord 60: Het huidige artikel 2.20 regelt alleen het voorkomen van overklauterbaarheid van de vloerafscheiding. In de praktijk komt het voor dat aan of naast de (veilige) vloerafscheiding een ander constructieonderdeel of installatie is geplaatst waardoor alsnog sprake kan zijn van overklauterbaarheid van de vloerafscheiding en daarmee van een onveilige situatie. Een bekend voorbeeld hiervan is een radiator onder een raam. Met de wijziging van artikel 2.20 (onderdeel G) wordt geregeld dat de eis ter voorkoming van overklauterbaarheid ook geldt voor constructies en installaties die aan of naast een vloerafscheiding zijn geplaatst. Het aanbrengen van een installatie zoals een radiator, is bouwen zoals bedoeld in de Woningwet. Dit volgt uit artikel 1, derde lid, van de Woningwet, in samenhang met de definitie van het begrip bouwen in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet.

Vraag 61 Welke onduidelijkheid wordt er met onderdeel H weggenomen?

Antwoord 61: Met de voorgestelde wijziging wordt het voorschrift van artikel 2.25, eerste lid, verduidelijkt. In de huidige tekst wordt nog gesproken van een hoogte gemeten "boven de voorkant van de tredevlakken". Uit die zinsnede zou kunnen worden opgemaakt dat de betreffende eis alleen geldt voor de afscheiding ter plaatse van de voorkant van de traptrede, wat niet juist is. De eis geldt namelijk voor de afscheiding ter plaatse van boven de gehele traptrede. Verder wordt de tekst met de gekozen formulering in overeenstemming met het vergelijkbare nieuwbouwvoorschrift gebracht.

Vraag 62 Kan worden uitgelegd op welke manier de wijziging in artikel 2.51, derde lid, niet strijdig is met artikel 2.107, achtste lid?

Antwoord 62: De wijziging in artikel 2.51, derde lid, is niet strijdig met artikel 2.107, achtste lid. De wijziging is juist bedoeld om een schijnbare strijdigheid tussen deze twee artikelen op te lossen. Artikel 2.107, achtste lid, stelt een eis aan de vrije doorgangbreedte van een vluchtroute. Hierbij hoeft geen rekening te worden gehouden met de belemmeringen van deuren of ramen die mogelijk over de vluchtroute heen draaien. In aanvulling op artikel 2.107, achtste lid, stelt artikel 2.51 een aanvullende eis aan de vrije doorgang in het geval deze deuren of ramen geopend zijn. Met de wijziging is verduidelijkt dat deze aanvullende eis niet geldt voor een deur die onderdeel uitmaakt van de desbetreffende vluchtroute zelf.

Vraag 63 Kan worden aangegeven hoe de voorgenomen wijziging van artikel 2.58 moet worden vormgegeven in de praktijk, aangezien onbrandbaarheid geldt voor materialen en niet voor constructiedelen?

Antwoord 63: In het artikel 2.58 is sprake van brandklasse A2 bepaald volgens NEN-EN 13501-1. Bij brandklasse A2 is geen sprake van “onbrandbaarheid” maar van “vrijwel onbrandbaar”. De bepaling van brandklasse A2 volgens NEN-EN 13501-1 gebeurt aan het oppervlak van het materiaal dat is toegepast aan de binnenzijde van een schacht, koker of kanaal. De dikte van het materiaal is daarbij niet relevant, om die reden vervalt de zinsnede "over een dikte van ten minste 0,01 m, gemeten loodrecht op de binnenzijde.

Vraag 64 Welke overwegingen liggen ten grondslag aan artikel 2.83 lid 11 (betreffende de brandcompartimentering) waarin u aangeeft dat een technische ruimte minimaal 60 minuten brandwerend moet zijn? Wilt u daarbij ook uitleg geven over discrepantie de begripsbepalingen in het Bouwbesluit 2012 waaruit blijkt dat onder een technische ruimte wordt verstaan: “ruimte voor het plaatsen van de apparatuur, noodzakelijk voor het functioneren van het bouwwerk, waaronder in ieder geval begrepen een meterruimte, een liftmachineruimte en een stookruimte” terwijl uit het WUR-onderzoek echter blijkt dat de kans op het ontstaan van brand groot groter is bij voertuigen (tractoren), in klimaat- en voerapparatuur?

Antwoord 64: Het nieuwe elfde lid bepaalt dat een technische ruimte bij een lichte industriefunctie voor het bedrijfsmatig houden van dieren een afzonderlijk brandcompartiment moet zijn. Uit de samenhang met het nieuwe zesde lid van artikel 2.84 betekent dit dat een dergelijke technische ruimte minimaal 60 min brandwerend moet zijn. Deze voorschriften zijn gebaseerd op het advies van de stuurgroep Actieplan Stalbranden. Het begrip technische ruimte is gedefinieerd in artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012. Dit betekent concreet dat bijvoorbeeld verwarmingsketels en elektrische verdeelkasten bij stallen in een afzonderlijk brandcompartiment moeten liggen. De klimaat- en voederapparatuur die voor hun functioneren in de stal zelf moeten worden geplaatst, behoeven dus niet in een technische ruimte te worden geplaatst. Het is juist dat Wageningen UR in haar onderzoek een bredere aanbeveling heeft gedaan, maar deze aanbeveling is niet overgenomen in het advies van de stuurgroep. Ik wijs erop dat een belangrijk onderdeel van het Actieplan Stalbranden het verhogen van het brandveiligheidsbewustzijn van de ondernemer is. Hierbij zal nadrukkelijk ook aandacht worden besteedt aan de risico’s van het stallen van voertuigen in de stal en aan de noodzaak van zorgvuldig gebruik en onderhoud van technische installaties in een stal.

Vraag 65 Kunt u aangeven hoe u tegemoet komt aan de maatschappelijke en politieke onvrede door compartimenten van 2500m2 te accepteren, met als consequentie dat de dieren in deze ruimte bij een brand dood kunnen gaan?

Antwoord 65: Met de onderhavige wijziging van het Bouwbesluit ben ik tegemoet gekomen aan deze onvrede door specifieke eisen te stellen aan stallen zodat de kans dat er een brand in een stal ontstaat kleiner wordt. Verdere maatregelen om het aantal dieren dat door brand ontkomt te verminderen, volgen uit het Actieplan Stalbranden dat tot 2016 gezamenlijk door De Dierenbescherming, Brandweer Nederland, Verbond voor verzekeraars LTO Nederlanden rijksoverheid zal worden uitgevoerd.

Vraag 66 Kunt u aangeven hoeveel dieren er doodgaan in een gemiddeld gangbaar bedrijf als een compartiment van 2500m2 in brand staat, uitgewerkt per diersoort waarvan in ieder geval de runderen, varkens, pluimvee, konijnen, geiten en nertsen?

Antwoord 66:In een gangbaar bedrijf van 2500m2 kunnen circa 200 stuks melkvee, 1000 vleeskalveren, 400 zeugen/biggen, 2500 vleesvarkens of 55.000 stuks pluimvee verblijven. Over de andere genoemde dieren heb ik geen gegevens.

Vraag 67 Waarom is artikel 3.39, derde lid, ook na de wijziging strenger dan de eis voor nieuwbouw?

Antwoord 67: Ik constateer dat er in de wijziging van artikel 3.39, derde lid, (onderdeel AA) abusievelijk een verkeerde eenheid staat. In plaats van “100 dm3/s per m2” is bedoeld “100 dm3/s”. Ik zal dit aanpassen. Met deze aanpassing is dit artikel 3.39, derde lid, niet meer strenger dan de eis voor nieuwbouw.

Vraag 68 Hoe wordt de veiligheid in gebouwen gewaarborgd indien de afmetingen van veiligheidssignalering komt te vervallen? Is de veiligheid wel voldoende gewaarborgd bij vervanging van NEN 6088 door NEN 3011?

Antwoord 68: De vervanging van NEN 6088 door NEN 3011 was op verzoek van het normalisatieinstituut NEN opgenomen in deze ontwerpwijziging van het Bouwbesluit 2012. De inhoud van NEN 6088 zou door NEN worden opgenomen in NEN 3011. Inmiddels is gebleken dat NEN 3011 niet tijdig beschikbaar zal zijn. Ik heb daarom besloten artikel 6.24 (onderdeel MM) niet te wijzigen. Dit betekent dat vooralsnog NEN 6088 van toepassing blijft op de veiligheidssignalering. Bij een volgende wijzing van het Bouwbesluit 2012 zal ik opnieuw overwegen om NEN 6088 te vervangen door de nieuwe NEN 3011. Uitgangspunt hierbij is dan dat met toepassing van de nieuwe NEN 3011 aan hetzelfde veiligheidsniveau moet worden voldaan als nu met NEN 6088. Ik zal daar in de nota van toelichting aandacht aan besteden.

Vraag 69 Waarom wordt aan artikel 7.12 een voorschrift voor tunnels toegevoegd, terwijl de inhoud voor alle gebruiksfuncties geldt?

Antwoord 69: Aan artikel 7.12 is een vijfde lid toegevoegd voor wegtunnels waardoor het is toegestaan dat een deur op een vluchtroute in een tunnel wordt ontgrendeld met een automatische ontgrendeling. Dit voorschrift is toegevoegd om geen strijdigheid te krijgen met de Regeling aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Rarvw) die ook toestaat dat vluchtdeuren afgesloten zijn en alleen bij een calamiteit worden geopend nadat het verkeer in de tunnels is stilgelegd. Automatische ontgrendeling is bij andere gebruiksfuncties alleen toegestaan als gelijkwaardige oplossing van artikel 7.12, eerste lid. Een gelijkwaardige oplossing moet zijn goedgekeurd door het bevoegd gezag.

Vraag 70 Wat waren de opmerkingen van het Overlegplatform Bouwregelgeving (OPB)?

Antwoord 70: Over deze wijziging van het Bouwbesluit heb ik een positief advies gekregen van het OPB, zonder specifieke opmerkingen.

Vraag 71 In hoeverre is het mogelijk om de nalevingskosten van 25.000.000 euro per jaar te reduceren zodat ondernemingen met een lichte industriefunctie voor het bedrijfsmatig houden van dieren niet worden geconfronteerd met deze lastenverzwaring? Zo ja, met hoeveel kunnen deze kosten worden gereduceerd?

Antwoord 71: De toename van nalevingskosten is een gevolg van de zwaardere eisen voor veestallen. Bij de bepaling van deze nalevingskosten is uitgegaan van de thans gangbare wijze van stallenbouw. Het reduceren van deze nalevingskosten, bijvoorbeeld door innovatieve oplossingen, zie ik als taak van de markt. Als hierboven eerder opgemerkt zijn de voorgestelde wijzigingen in overeenstemming met het advies van de stuurgroep Actieplan Stalbranden, waarin de veehouders zijn betrokken via LTO-Nederland.

Vraag 72 Gelden de classificatie eisen voor brandklasse B ook voor materialen die bestemd zijn voor hokinrichting en constructiemateriaal?

Antwoord 72: Zie mijn antwoord op vraag 17.

Vraag 73 Geldt de eis voor isolatiemateriaal van brandklasse B ook voor het materiaal wat zich in de spouw bevindt?

Antwoord 73: Nee, de eis geldt alleen voor het oppervlak van constructieonderdelen en materialen aan de binnenzijde van een stal. Doel van het voorschrift is dat het oppervlak niet snel in brand mag raken bij een beginnende brand. Isolatiematerialen in een spouw zijn bij een beginnende brand afgeschermd door de binnenschil van de spouwconstructie.

Vraag 74 Hoe wordt een brand in een technische ruimte gedetecteerd?

Antwoord 74:Als er brand ontstaat in een technische ruimte zonder branddetectie, zal deze brand door de boer zelf of door derden moeten worden ontdekt. Als de technische ruimte wel branddetectie heeft, zal de boer via deze detectie worden gealarmeerd. Branddetectie is echter niet voorgeschreven. Zie ook mijn antwoord op vraag 9.

Vraag 75 Waarom is niet beoogd om een kleine technische ruimte te beschermen tegen branddoorslag in een naastgelegen compartiment?

Antwoord 75: De achtergrond bij het nieuwe voorschrift voor de compartimentering van de technische ruimte is dat in een technische ruimte de kans op het ontstaan van brand relatief groot is. Bij een brand in een technische ruimte moet worden gezorgd dat deze brand zich niet uitbreidt naar een naastgelegen stal met dieren. Als er brand ontstaat in de stal zelf is er echter vanuit dierenwelzijn geen noodzaak om te voorkomen dat de brand zich uitbreidt naar de technische ruimte.

Vraag 76 Welke onevenredig zware consequenties voor bestaande wegtunnels bedoelt u en hoe verhouden de effecten van het schrappen van artikel 2.137 zich tot de eisen voor tunnelveiligheid zoals die in de wet tunnelveiligheid zijn vastgelegd?

Antwoord 76: De onevenredig zware consequenties van artikel 2.137 zouden zijn dat buiten de bebouwde kom gelegen bestaande wegtunnels met één tunnelbuis en meerdere rijrichtingen na 1 mei 2014 twee tunnelbuizen zouden moeten hebben. Het schrappen van dit voorschrift heeft geen consequenties voor het van toepassing zijn van de eisen zoals deze voortvloeien uit de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels.

Vraag 77 Is artikel 3.55 ook van toepassing op installaties voor afvoer, opslag en verwerking van mest en urine? Zo nee, welke bouwkundige eisen en welke risicogrenswaarde worden momenteel hieraan gesteld?

Antwoord 77: Nee, artikel 3.55 is alleen van toepassing op de toevoer van verbrandingslucht en de afvoer van rookgas bij aanwezigheid van een verbrandingstoestel in een bouwwerk. Het Bouwbesluit 2012 stelt geen eisen aan de afvoer, opslag en verwerking van mest en urine.

Vraag 78 Hoeveel dieren, uitgewerkt naar diersoort, leven er momenteel in bestaande stallen en vallen hiermee niet onder het Bouwbesluit?

Antwoord 78: Ondernemers die stallen hebben voor productie gehouden dieren vallen onder het Bouwbesluit. De meest recente gegevens van aantallen voor productie gehouden dieren zijn te vinden opwww.pve.nl/wdocs/dbedrijfsnet/... In bestaande stallen leefden in 2012 óngeveer 4 miljoen runderen (inclusief kalveren), 12 miljoen varkens (inclusief biggen), 1 miljoen schapen, 400.000 geiten, 44 miljoen vleeskuikens en 30 miljoen legkippen. Alle bestaande stallen vallen echter wel onder het Bouwbesluit. Alleen zijn de nieuwe aangescherpte brandveiligheidsvoorschriften uit de ontwerpwijziging niet van toepassing op bestaande stallen. Zie ook de antwoorden op de vragen 1 en 2.

Vraag 79 Waarop baseert u zich dat bij asielzoekers minder regels van kracht zijn volgens deze EU-richtlijn? Is de voorgenomen wijziging in onderdeel GG niet mensonwaardig? Is het juist dat er hierdoor geen buitenruimte meer hoeft te zijn voor asielzoekers? Wat is de toekomstbestendigheid (duurzaamheid) van dergelijke gebouwen?

Antwoord 79: Dat bij asielzoekers volgens de EU-richtlijn minder regels van kracht zijn baseer ik op de Richtlijn van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (2003/9/EG). Uit deze richtlijn volgt bijvoorbeeld niet dat asielzoekers moeten worden ondergebracht in een woning met een individuele buitenruimte. De voorgenomen wijziging in onderdeel GG is niet mensonwaardig. Integendeel. De woonfunctie van een COA locatie onderscheidt zich van de reguliere woonfunctie vanwege de kwetsbare doelgroep. De aanwezigheid van een individuele buitenruimte brengt bij deze doelgroep beheers- en veiligheidsrisico’s met zich mee. In bestaande gevallen waar wel sprake is van een individuele buitenruimte (balkons), worden deze vaak ontoegankelijk gemaakt om deze risico’s te beheersen. Verder onderscheidt deze woonfunctie zich aanzienlijk van de reguliere woonfunctie doordat de bewoners relatief kort verblijven in de COA locatie. Het streven van de Vreemdelingenwet 2000 is dat een asielzoeker niet langer dan één jaar in de opvanglocatie verblijft. Voor de meeste asielzoekers wordt dit ook gehaald. Uit oogpunt van duurzaamheid is het niet wenselijk om voorzieningen te treffen die niet zullen worden benut. Zo is niet op voorhand aan te geven of een COA voorziening uiteindelijk als reguliere woning zal fungeren. Verder merk ik op dat de eis voor een buitenruimte niet toeziet op een bestaande woning of een bestaand gebouw dat als woning in gebruik wordt genomen. Het Bouwbesluit 2012 verzet zich er dus niet tegen dat een COA voorziening zonder buitenruimte in de toekomst als reguliere woning in gebruik wordt genomen.

Vraag 80 Kunt u aangeven welke verschillen er zitten tussen het advies van de gezondheidsraad en de in dit bouwbesluit opgenomen grenswaardes voor asbest? Zijn er (onderdelen van) het advies niet overgenomen?

Antwoord 80: Bij het opstellen van de grenswaarden is het uitgangspunt gehanteerd voor één set toetsingswaarden voor milieu- en werkplek. Het werken met één set toetsingswaarden voorkomt verschil in interpretaties bij het beoordelen van milieu- en werkplek gerelateerde blootstellingen. In de voorziene nieuwe arbo-voorschriften is, mede gelezen het advies van de Gezondheidsraad, de grens vooralsnog gesteld op 2000 vezels/m3 voor chrysotiel en 300 vezels/m3 voor amfibool asbest. Deze waarden zijn overgenomen in de ontwerpwijziging van het Bouwbesluit 2012. Mocht de definitieve besluitvorming over de nieuwe arbo-voorschriften leiden tot andere waarden, zal het Bouwbesluit 2012 daarop worden aangepast. De inwerkingtreding van de betreffende wijziging van het Bouwbesluit 2012 zal gelijktijdig zijn met de inwerkingtreding van de nieuwe arbo-voorschriften.

Vraag 81 Welke eisen aan brandveiligheid worden gesteld aan de opslag van stro en hooi en vergelijkbare droge producten die in boerenbedrijf gangbaar zijn? Kunt u hierbij aangeven welke eisen worden aangescherpt en toelichten waarom wel of niet is gekozen voor aanscherping van de eisen?

Antwoord 81: In het Bouwbesluit 2012 worden aan de opslag van stro en hooi geen specifieke eisen gesteld binnen een boerenbedrijf. De veilige opslag van stro en hooi volgt uit het algemene artikel 7.10 Restrisico brandgevaar en ontwikkeling van brand. De eisen voor de opslag van stro en hooi zijn niet aangescherpt in deze wijziging van het Bouwbesluit 2012. Door Wageningen UR is geen aanbeveling gedaan om de eisen voor opslag van stro en hooi aan te scherpen. Dit geldt ook voor het advies van de stuurgroep Actieplan Stalbranden. Wel wordt binnen het Actieplan Stalbranden aandacht besteed aan het veilig werken rondom en in stallen, mede met betrekking tot de aanwezigheid van brandbare materialen als hooi en stro.

Vraag 82 Kunt u specifiek aangeven onder welke aangescherpte brandveiligheidseisen, bestaande stallen die onder de overgangsbepaling vallen, wél moeten voldoen?

Antwoord 82: Bestaande stallen die onder de overgangsbepaling van artikel II van het ontwerpbesluit vallen, behoeven niet aan de aangescherpte brandveiligheidseisen te voldoen zolang in deze stallen geen nieuwe aankleding wordt aangebracht. Als in deze stallen nieuwe aankleding wordt aangebracht moet deze voldoen aan het aangescherpte voorschrift van artikel 7.4.

Vraag 83 Kunt u met cijfers onderbouwen welke brandveiligheidswinst nu wordt behaald bij bestaande stallen, ondanks de overgangsbepaling?

Antwoord 83: Bij bestaande stallen die niet worden verbouwd of waarbij geen nieuwe aankleding wordt aangebracht zal er in principe geen sprake van brandveiligheidswinst zijn. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.

Vraag 84 In welke mate wordt er ingeboet op brandveiligheid vanwege de overgangsbepaling?

Antwoord 84: De overgangsbepaling in artikel II van het wijzigingsbesluit regelt dat bestaande aankleding in bestaande stallen niet hoeft te voldoen aan de aangescherpte eis van artikel 7.4. Bestaande stallen worden daarmee niet brandveiliger, maar ook niet brandonveiliger. Er wordt dus niet ingeboet aan brandveiligheid.

Vraag 85 Hoeveel stallen vallen onder de overgangsbepaling in artikel II; hoeveel dieren betreft het; kunt u een procentuele verdeling maken naar soorten veehouderij en de gehouden dieren?

Antwoord 85: Het betreft hier alle bestaande stallen in Nederland die voor de inwerkingtreding van deze wijziging van het Bouwbesluit 2012 zijn voorzien van aankledingsmateriaal. Om hoeveel stallen dit gaat is mij niet bekend.